De wijsheidsspreuken van de H. Franciscus
Franciscus voelde zich als ordestichter niet alleen verantwoordelijk voor de goede organisatie van zijn broederschap, maar ook voor de geestelijk-evangelische vorming van zijn broeders. Daarvan getuigen veel passages in zijn Regel, in andere geschriften van zijn hand en in bronnen over hem. Dit authentieke geschrift van Franciscus bevat 28 teksten die eerder Vermaningen en tegenwoordig ‘Wijsheidsspreuken’ worden genoemd. Het zijn een soort geestelijke adviezen aan zijn broeders of zusters waarin hij heel zijn levenswijsheid legt met een heel eigen accent. De traditionele aanduiding van deze spreuken met Vermaningen roept in het Nederlands de ongewenste associatie op van iemand die met geheven vinger en op een belerend toontje anderen terechtwijst. Dat is Franciscus' bedoeling nooit geweest. Wie deze teksten tot zich laat doordringen, ontdekt al snel dat hij er weinig in voorschrijft of verbiedt. Hij geeft zijn broeders en andere lezers de wijsheid door die hij uit het evangelie ontvangen heeft en die zijn leven heeft vormgegeven. Daarom noemen we deze teksten liever Wijsheidsspreuken.
Franciscus' Wijsheidsspreuken genoten al vroeg groot gezag binnen zijn broederschap. Ze getuigen van Franciscus' diepe inzicht, zowel in het innerlijk van de mens met alle mogelijke dubbelzinnigheden en illusies, als in het herkennen van de werking van de Geest in de mens.
Bron: Geschriften van Franciscus, Gottmer-Haarlem, 2004
Deze spreuken zijn bijzonder geschikt voor persoonlijke bezinning of lezing en bespreking in groep.
28.
Gelukkig de dienaar die het goede
dat de Heer hem laat zien,
verzamelt als een schat in de en er niet op uit is
het aan de mensen bekend te maken met het oog op loon,
want de Allerhoogste zelf
zal diens werken bekendmaken aan wie Hij wil.
Gelukkig de dienaar
die de geheimen van de Heer in zijn hart behoedt.
27.
Waar liefde is en wijsheid,
daar is geen vrees en geen onwetendheid.
Waar geduld is en nederigheid,
daar is geen toorn en geen opwinding.
Waar armoede is met vreugde,
daar is geen hebzucht en geen gierigheid.
Waar rust is en bezinning,
daar is geen bezorgdheid en geen ronddolen.
Waar de vrees van de Heer is
om zijn hof te bewaken,1
daar kan de vijand geen plaats vinden om binnen te dringen.
Waar barmhartigheid is en onderscheiding,
daar is geen veeleisendheid en geen verharding.2
26.
Gelukkig de dienaar
die het geloof bewaart in de geestelijken
die correct leven volgens de gebruiken van de kerk van Rome.
En wee degene die hen veracht.
Ook al zijn zij zondaars,
toch mag niemand over hen een oordeel vellen,
want het recht daartoe behoudt de Heer alleen zichzelf voor.
Zij bedienen het allerheiligste lichaam en bloed
van onze Heer Jezus Christus;
zij ontvangen het zelf en zij alleen reiken het aan anderen uit.
Des te hoger deze bediening,
des te zwaarder is de zonde tegen hen,
zwaarder zelfs
dan een zonde tegen alle andere mensen van deze wereld.
25.
Gelukkig de dienaar
die zijn broeder evenveel liefheeft en respecteert,
wanneer deze ver weg is,
als wanneer hij bij hem was,
en die niets achter zijn rug zegt,
wat hij niet met liefde in diens bijzijn kon zeggen.
24.
Gelukkig de dienaar
die zijn broeder evenveel liefheeft
wanneer die ziek is en hem dus niets kan terugdoen,
als wanneer die gezond is en hem wel iets kan terugdoen.
23.
Gelukkig de dienaar
die even nederig blijkt te midden van zijn ondergeschikten,
als wanneer hij te midden van zijn heren zou zijn.
Gelukkig de dienaar
die zich permanent onder de roede van de terechtwijzing stelt.
Trouw en verstandig is de dienaar
die bij al zijn fouten
niet talmt om boete te doen:3
innerlijk door berouw
en uiterlijk door belijdenis en daadwerkelijke voldoening.
22.
Gelukkig de dienaar
die een waarschuwing, beschuldiging of berisping
even geduldig aanvaardt van een ander
als van zichzelf.
Gelukkig de dienaar
die zich van harte neerlegt bij een berisping,
beschaamd gehoorzaamt, nederig schuld bekent
en het graag weer goed maakt.
Gelukkig de dienaar
die zich niet meteen verontschuldigt
en nederig de schande en berisping aanvaardt
voor een zonde waaraan hij geen schuld heeft.
21.
Gelukkig de dienaar die, als hij spreekt,
niet al het zijne bekend maakt met het oog op loon
en niet haastig is met zijn woorden,
maar wijs afweegt wat hij moet zeggen en antwoorden.
Wee de religieus
die het goede dat de Heer hem laat zien,
niet in zijn hart bewaart
en niet door daden aan anderen laat zien,
maar liever door woorden
aan de mensen wil laten zien met het oog op loon.
Hij ontvangt zijn loon
en de toehoorders plukken weinig vruchten van zijn woorden.
20.
Gelukkig de religieus
die alleen maar geluk en blijdschap vindt
in de allerheiligste woorden en werken van de Heer
en daarmee vreugdevol en blij
de mensen tot Gods liefde brengt.
Wee de religieus
die behagen schept in lege en loze woorden
en daarmee de mensen aan het lachen brengt.4
19.
Gelukkig de dienaar die zich niet beter vindt,
wanneer de mensen hem prijzen en verheffen,
dan wanneer ze hem waardeloos,
eenvoudig en verachtelijk vinden.
Want zoveel als een mens is in de ogen van God,
zoveel is hij en meer niet.
Wee de religieus die door anderen hoog geplaatst werd
en uit eigen wil niet wenst af te treden.
En gelukkig de dienaar
die niet uit eigen wil hoog geplaatst wordt
en er altijd naar verlangt onder de voeten van anderen te zijn.
18.
De nederige dienaar van God
Gelukkig die dienaar
die zich op het goede
dat de Heer zegt en bewerkt door hemzelf,
niet méér verheft
dan op wat Hij zegt en bewerkt door een ander.
Die mens zondigt
die liever van zijn naaste wil ontvangen,
dan dat hij van zichzelf aan de Heer God wil geven.
17.
Gelukkig de mens
die zijn naaste in diens broosheid draagt,
zoals hij door hem gedragen wil worden,
als hij in een soortgelijke situatie verkeert.
Gelukkig de dienaar
die al het goede aan de Heer God teruggeeft.
Wie iets voor zichzelf achterhoudt,
verbergt in zich het geld van de Heer zijn God
en wat hij dacht te hebben, zal hem worden afgenomen.
16.
Gelukkig wie zuiver van hart zijn,
want zij zullen God zien
Zij zijn echt zuiver van hart
die het aardse verachten,
het hemelse zoeken
en niet ophouden de levende en ware Heer God
altijd te aanbidden en te zien met een zuiver hart en gemoed.5
15.
Gelukkig wie vredelievend zijn,
want zij zullen kinderen van God genoemd worden.
Zij zijn echt vredelievend
die bij alles wat zij in deze wereld te lijden hebben,
omwille van de liefde van onze Heer Jezus Christus,
in gemoed en lichaam de vrede bewaren.
14.
Gelukkig wie arm van geest zijn,
want hun behoort het koninkrijk der hemelen.
Veel mensen leggen zich toe
op gebeden en liturgische diensten
en doen hun lichaam veel verstervingen en kwellingen aan,
maar zij zijn meteen geërgerd en opgewonden
over een enkel woord dat een belediging van hun ego lijkt,
of over iets dat hun afgenomen wordt.
Zij zijn geen armen van geest.
Wie echt arm van geest is,
kiest niet voor zichzelf
en heeft lief wie hem op de wang slaat.
13.
Gelukkig wie vredelievend zijn,
want zij zullen kinderen van God genoemd worden.
Een dienaar van God kan niet weten
hoeveel geduld en nederigheid hij in zich heeft,
zolang aan zijn wensen voldaan wordt.
Maar als het ogenblik komt
dat wie aan zijn wensen moesten voldoen,
hem het tegendeel aandoen,
zoveel geduld en nederigheid als hij dan heeft,
zoveel heeft hij en meer niet.
12.
Hieraan kun je een dienaar van God herkennen,
of hij namelijk deel heeft aan de geest van de Heer:
zijn zelfzucht, die altijd tegengesteld is aan al het goede,
verheft zich niet op het goede dat de Heer door hem bewerkt,
maar hij houdt zich eerder in eigen ogen voor waardeloos
en acht zich de mindere van alle andere mensen.
11.
Een dienaar van God
mag alleen van de zonde een afkeer hebben.
Hoe iemand ook zondigt,
als een dienaar van God zich daarom opwindt en kwaad wordt
‑ wat niet uit liefde voortkomt ‑
dan vergaart hij zich een kapitaal aan schuld.
Die dienaar van God die niet kwaad wordt
en zich nergens over opwindt, leeft echt zonder eigendom.
Gelukkig dus wie niets voor zichzelf achterhoudt
en aan de keizer teruggeeft wat van de keizer is,
en aan God, wat van God is.
10.
Veel mensen die zondigen of onrecht ondergaan,
geven vaak de vijand of de naaste de schuld.6
Maar dat is niet zo:
iedereen heeft de vijand in zijn eigen macht,
de zelfzucht namelijk, de bron van zonde.
Gelukkig daarom de dienaar die zo'n vijand,
die in zijn macht is overgeleverd,
altijd gevangen houdt
en als een wijs mens goed voor hem uitkijkt.
Zolang hij dat doet, kan geen andere vijand, zichtbaar of onzichtbaar, hem schaden.7
9.
De Heer zegt: Heb je vijanden lief,
doe wel aan wie je haten
en bid voor wie je vervolgen of vals beschuldigen.
Hij heeft zijn vijand echt lief,
die zich door het onrecht dat die hem aandoet,
niet gekrenkt acht,
maar omwille van de liefde van God
brandende pijn voelt over de zonde van diens ziel.
En hij moet hem met daden zijn liefde betuigen.
8.
De apostel zegt: Niemand kan zeggen: Jezus is de Heer,
behalve door de Heilige Geest,
en: Niemand is er die het goede doet, zelfs niet één.
Wie dus jaloers is op zijn broer
om het goede dat de Heer in hem zegt en doet,
maakt zich schuldig aan godslastering,
want hij is jaloers op de Allerhoogste zelf,
die al het goede zegt en doet.
7.
De apostel zegt: De letter doodt, maar de Geest maakt levend.
Dood door de letter zijn zij
die slechts de woorden willen kennen
om tussen de mensen als wijzer te kunnen doorgaan
en grote rijkdom te verwerven,
die ze dan uitdelen aan hun verwanten en vrienden.
En dood door de letter zijn die religieuzen
die de Geest van de Heilige Schrift niet willen volgen,
maar er vooral op uit zijn
alleen maar de woorden ervan te kennen
en aan anderen uit te leggen.
Levend gemaakt door de Geest van de Heilige Schrift zijn zij
die iedere letter die ze kennen of willen kennen,
niet aan zichzelf toeschrijven,
maar deze door woord en voorbeeld
aan de allerhoogste Heer God teruggeven,
van wie al het goede is.8
6.
Broeders, laten wij allemaal
de goede herder voor ogen houden,
die het lijden aan het kruis heeft doorstaan
om zijn schapen te redden.
De schapen van de Heer zijn Hem gevolgd
in verdrukking en vervolging, in hoon en honger,
in ziekte en beproeving en dergelijke meer.
Daarvoor hebben zij van de Heer het eeuwig leven gekregen.
Daarom moeten wij, dienaren van God,
ons ten zeerste schamen,
dat wij voor de daden die de heiligen hebben gedaan,
roem en eer willen ontvangen
door ze voor te lezen en erover te preken.9
5.
Houd voor ogen, jij mens,
op welke verheven hoogte de Heer God je geplaatst heeft.
Hij heeft jou geschapen en gevormd:
je lichaam naar het beeld van zijn geliefde Zoon
en je geest naar diens gelijkenis.
Alle schepselen onder de hemel
dienen, erkennen en gehoorzamen
hun Schepper naar hun aard beter dan jij.
Bovendien hebben niet de demonen Hem gekruisigd,
maar jij hebt Hem gekruisigd, samen met hen.
En je kruisigt Hem nog steeds
door genoegen te vinden in ondeugden en zonden.
Hoe kun je dan nog roemen?
Want, zelfs al was je nog zo scherpzinnig en wijs
dat je alle kennis had,
alle soorten talen kon verstaan
en scherpzinnig alle hemelse dingen wist te doorgronden,
dan nog kun je op dit alles niet roemen.
Eén demon heeft immers ooit over de hemelse dingen
meer geweten en weet nu nog over de aardse dingen meer
dan alle mensen samen,
zelfs als er iemand is die bijzondere kennis
van de hoogste wijsheid van de Heer heeft ontvangen.
Zo ook: al was je mooier en rijker dan alle anderen
of deed je wonderen door demonen op de vlucht te jagen,
toch is dit alles in strijd met je aard en hoort niet bij jou.
Daarop kun je dus niet roemen.
Wij kunnen alleen roemen op onze zwakheden
en iedere dag het heilig kruis dragen
van onze heer Jezus Christus.
4.
Ik ben niet gekomen om gediend te worden,
maar om te dienen, zegt de Heer.
Wie over anderen is aangesteld,
mag zich op deze functie evenveel beroemen
als wanneer hij de taak kreeg
om de voeten van de broeders te wassen.
En naarmate hij zich meer opwindt
over de ontheffing uit deze functie
dan uit die van voetenwasser,
in die mate beheert hij de beurs tot gevaar van zijn ziel.
3.
De Heer zegt in het evangelie:
Wie geen afstand doet van al wat hij bezit,
kan mijn leerling niet zijn,
en: Wie zijn leven wil behouden,
zal het te gronde richten.
Die mens laat alles achter wat hij bezit
en richt zijn lichaam te gronde,
die zichzelf helemaal prijsgeeft
tot gehoorzaamheid in de handen van zijn overste.
Dus wat hij ook doet of zegt,
in het feit dat hij weet
dat het niet tegen diens wil is,
ligt de echte gehoorzaamheid,
zolang het tenminste iets goeds is dat hij doet.10
Als een onderdaan ooit ziet
dat bepaalde dingen voor zijn ziel beter en nuttiger zijn
dan wat de overste hem beveelt,
moet hij zijn eigen inzicht bereidwillig aan God opofferen
en trachten metterdaad naar het inzicht van de overste te handelen,
want dat is de liefdevolle gehoorzaamheid,
die recht doet aan God en de naaste.
Als de overste echter iets beveelt
wat tegen zijn geweten ingaat,
mag hij, zonder te gehoorzamen, toch niet met hem breken.
En als hij daarom van sommigen vervolging ondergaat,
moet hij hen omwille van God nog meer liefhebben.
Want wie liever vervolging wil ondergaan
dan van zijn broeders gescheiden te worden,
blijft zeker in de volmaakte gehoorzaamheid,
omdat hij zijn leven geeft voor zijn broeders.
Er zijn immers veel religieuzen11
die onder het voorwendsel iets beters te zien
dan wat hun oversten bevelen, achteromkijken
en naar het braaksel van hun eigenwilligheid terugkeren.
Ze zijn moordenaars:
door hun slecht voorbeeld richten ze veel mensen te gronde.
2.
De Heer heeft tot Adam gezegd:
Eet van iedere boom,
maar van de boom van de kennis van goed en kwaad
mag je niet eten.
Van iedere boom in het paradijs kon hij eten,
omdat hij niet zondigde,
zolang hij niet tegen de gehoorzaamheid inging.
Maar diegene eet van de boom van de kennis van het goede,
die zijn wil als zijn eigendom beschouwt
en prat gaat op het goede dat de Heer in hem zegt of bewerkt.
En de vrucht hiervan is door de ingeving van de duivel
en de overtreding van het gebod
de kennis van het kwaad geworden.
Daarom moet hij straf ondergaan.
1.
De Heer Jezus zegt tot zijn leerlingen:
Ik ben de weg, de waarheid en het leven.
Niemand komt tot de Vader behalve door Mij.
Als jullie Mij leren kennen,
leren jullie zeker ook mijn Vader kennen;
en van nu af zullen jullie Hem leren kennen
en jullie hebben Hem al gezien.
Filippus zegt tot Hem:
Heer, laat ons de Vader zien en dat is ons genoeg.
Jezus zegt tot hem:
Zolang ben Ik al bij jullie
en jullie hebben Mij nog niet leren kennen?
Filippus, wie Mij ziet, ziet ook mijn Vader.
De Vader woont in ontoegankelijk licht
en God is Geest en niemand heeft God ooit gezien.
Daarom kan Hij alleen maar in de Geest gezien worden,
want het is de Geest die levend maakt,
het vlees helpt niets.
Maar ook de Zoon wordt
in zover Hij gelijk is aan de Vader
door niemand op een andere manier gezien
dan de Vader en de Heilige Geest worden gezien.
Daarom zijn allen veroordeeld
die de Heer Jezus wel in zijn menselijkheid hebben gezien
maar Hem niet in zijn geestelijke gestalte
en goddelijkheid hebben gezien
en niet geloofd hebben
dat Hij waarachtig de Zoon van God is.
Evenzo zijn ook nu allen veroordeeld
die het sacrament zien,
dat op het altaar door de woorden van de Heer
wordt geheiligd in de gedaante van brood en wijn
door de handen van de priester
en het toch niet zien
naar zijn geestelijke gestalte en goddelijkheid
en niet geloven
dat het waarachtig het allerheiligste lichaam en bloed is
van onze Heer Jezus Christus.
De Allerhoogste zelf immers getuigt:
Dit is mijn lichaam en bloed van mijn nieuw verbond
dat voor jullie en voor velen vergoten wordt12
en: Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt,
bezit eeuwig leven.
Daarom is het de Geest van de Heer,
die in zijn gelovigen woont,
Hij is het,
die het allerheiligste lichaam en bloed van de Heer ontvangt.
Alle anderen die geen deel hebben aan diezelfde Geest
en zich toch aanmatigen Hem te ontvangen,
eten en drinken hun eigen vonnis. Daarom, mensenkinderen,
hoelang nog is jullie hart bezwaard?
Waarom erkennen jullie de waarheid niet
en geloven jullie niet in de Zoon van God?
Zie, dagelijks vernedert Hij zich
zoals Hij ooit van de koningstroon
in de schoot van de Maagd is gekomen.
Dagelijks komt Hij zelf tot ons
en wordt zichtbaar als een nederige.
Dagelijks daalt Hij af uit de schoot van de Vader
op het altaar in de handen van de priester.
En zoals Hij zich ooit aan de heilige apostelen
heeft laten zien in een echt lichaam,
zo laat Hij zich ook nu aan ons zien in heilig brood.
En zoals zij met de blik van hun lichamelijkheid
slechts zijn lichaam zagen
en toch geloofden dat Hij God is,
omdat zij met geestelijke ogen schouwden,
zo ook moeten wij,
die met lichamelijke ogen brood en wijn zien,
toch zien en vast geloven
dat zijn allerheiligste lichaam en bloed levend en echt is.
Op deze wijze is de Heer altijd bij zijn gelovigen,
zoals Hij zelf zegt:
Zie, Ik ben bij jullie tot aan de voleinding van de wereld.’
--------------------------------------------------------------------------------
[1] Het gaat hier niet om de angst voor de Heer, maar om de vrees van de Heer dat de vijand zijn erf (de mens) binnendringt.
[2] Veeleisendheid (superfluitas) betekent in de rechtstaal een overdreven eis stellen zonder rechtsgrond. Het woord wordt in deze betekenis ook gebruikt in Benedictus' regel 36,4 en 61,2.
[3] In de tekstoverlevering van deze wijsheidsspreuk zit een onoplosbaar probleem. Punire straffen, hebben we vertaald alsof er poenitere, boete doen, stond.
[4] Vergelijk de regel van Benedictus, 4,54 en 7,59. Franciscus is, getrouw aan de religieuze traditie, niet bang voor humor. Hij hekelt oppervlakkige vrolijkheid.
[5] Het aardse verachten en het hemelse zoeken is een vaste uitdrukking die Franciscus aan de liturgie ontleend heeft, vgl. ook Kol 3,2. Het accent ligt bij deze uitdrukking meer op de positieve dan op de negatieve kant.
[6] In het eerste vers worden twee problemen gesteld: de schuld van de fouten die iemand maakt en de schuld van onrecht dat anderen hem aandoen. Alleen het eerste probleem wordt behandeld, terwijl het tweede al in Spr 9 aan bod kwam. Kennelijk is er bij de ordening van de spreuken een onregelmatigheid opgetreden.
[7] Franciscus gebruikt ook hier de traditionele monnikenwijsheid. Zo zegt Cassianus in zijn Instellingen van de monniken: We moeten de vijand van buitenaf niet vrezen. In onszelf ligt de vijand besloten en hij voert dagelijks oorlog in ons. (De instit. 5,21 in SC 109, 224v). Vergelijk ook 2 Cel 122 en 134.
[8] Franciscus maakt in deze en andere spreuken gebruik van de monnikentraditie. Zo zegt Bernardus van Clairvaux in een van zijn preken: Er zijn mensen die alleen maar willen weten om het weten, en dat is kwalijke nieuwsgierigheid. Er zijn mensen die willen weten om zelf bekend te worden, en dat is kwalijke inbeelding. Er zijn mensen die willen weten om hun kennis te verkopen, bijvoorbeeld voor geld of de eer, en dat is kwalijk gebedel. Maar er zijn ook mensen die willen weten om anderen op te bouwen, en dat is liefde. En er zijn er die willen weten om zelf opgebouwd te worden, en dat is wijsheid. (Preken over het Hooglied 26,3, PL 183, 968)
[9] De meeste handschriften voegen de laatste vier woorden toe, die bij Esser ontbreken.
[10] Dit is traditionele leer, vergelijk bijvoorbeeld paus Gregorius de Grote: Door gehoorzaamheid mag nooit iets slechts gebeuren, maar soms moet door gehoorzaamheid iets goeds dat gebeurt, onderbroken worden. (Moralia in Job 35,14,19 in CCSL 143B, 1793)
[11] Waarschijnlijk sloot dit vers oorspronkelijk aan op vers 6 en zijn de verzen 7-9 later ingevoegd, vgl. Desbonnets, De l'intuïtion, 65.
[12] De instellingswoorden uit de canon van de mis.