U gebruikt een verouderde browser. Wij raden u aan een upgrade van uw browser uit te voeren naar de meest recente versie.

Brieven


Een brief is in onze gedigitaliseerde wereld iets bijzonders geworden. Brieven schrijf of krijg je niet zomaar. Ze dragen iets van een geheim in zich tussen jou en de ander. Toch zijn er mensen die anderen in dit geheim willen laten delen, omdat de inhoud ervan hun eigen leven gevormd heeft en richting gaf.

Deze brieven van Rainer Maria Rilke zijn hier een mooi voorbeeld van. Ze zijn ons bekend dankzij de geadresseerde: Franz Kappus. Hoewel ze meer dan een eeuw oud zijn, behoren ze tot de kostbaarste pareltjes wereldliteratuur die ooit zijn geschreven. Deze brieven kunnen hier enkel gepubliceerd worden uit een oude uitgave, maar rijk aan inhoud! Lees je ze graag in de oorspronkelijke taal, dan kan je ze hier downloaden. Een hedendaagse uitgave kan je hier bestellen. Dit is echt een boekje dat niet in je bibliotheek zou mogen ontbreken!

 

 

Hier krijg je alvast een voorsmaak van dit zo heel bijzondere boekje: een bundeling van tien brieven die zoveel levenswijsheid bevatten. Je kan er kracht en vertrouwen uit putten voor heel je verdere leven. Om het lezen te vergemakkelijken is de spelling hier en daar aangepast aan de hedendaagse. Dat deze brieven ook jou, die dit leest, mogen bemoedigen! Proef... en geniet!

 

 

INLEIDING

Het was in 1902 laat in de herfst — ik zat in het park van de Militaire Academie in Wiener-Neustadt onder oeroude kastanjes en las in een boek. Zozeer was ik in de lectuur verdiept, dat ik nauwelijks merkte, dat de enige niet-officier onder onze professoren, de geleerde en vriendelijke predikant van de Academie, Horatsjek, naast mij kwam zitten. Hij nam mij het boekje uit de hand, bekeek de omslag en schudde het hoofd. „Gedichten van Rainer Maria Rilke?" vroeg hij ernstig. Hij bladerde er even in, nam een paar verzen door, keek peinzend in de verte en knikte dan. „Zo, uit onze leerling René Rilke is dus een dichter geworden."

En ik hoorde over de smalle, bleke jongen, die door zijn ouders meer dan vijftien jaar geleden naar de Militaire Lagere Opleidingsschool in Sankt-Pölten was gestuurd, om later officier te worden. Toentertijd had Horatsjek daar aan dat instituut als geestelijke gewerkt en hij herinnerde zich zijn vroegere leerling nog precies.

Hij tekende hem als een stille, ernstige, zeer begaafde jongen, die zich graag afzijdig hield, de dwang van het leven in het internaat geduldig verdroeg en na het vierde leerjaar met de anderen op de Militaire Middelbare School kwam in Mährisch-Weisskirchen. Daar bleek zijn gezondheid evenwel niet sterk genoeg te zijn; zijn ouders namen hem daarom van de inrichting af en lieten hem thuis in Praag verder studeren. Hoe zijn leven zich daarna uiterlijk verder had voltrokken, wist Horatsjek niet meer te vertellen.

Het is na dit alles wel begrijpelijk, dat ik datzelfde uur nog besloot, mijn dichterlijke pogingen aan Rainer Maria Rilke te zenden en hem om zijn oordeel te vragen. Nog geen twintig jaar oud en bijna op de drempel van een beroep, dat lijnrecht in strijd was met mijn innerlijke neigingen, hoopte ik meer dan bij iemand anders bij de dichter van het boekje „Mir zur Feier" begrip te vinden! En zonder het eigenlijk te willen, ontstond bij mijn verzen een begeleidende brief, waarin ik mij zo zonder voorbehoud gaf, als nooit tevoren en nooit erna aan een ander mens. Vele weken gingen voorbij, eer het antwoord kwam. Het blauw gezegelde schrijven droeg als Poststempel Parijs, woog zwaar in de hand en liet op de enveloppe hetzelfde duidelijke mooie en vaste handschrift zien, waarin de inhoud van de eerste tot de laatste regel was geschreven. Dit was het begin van mijn regelmatige briefwisseling met Rainer Maria Rilke, die tot 1908 duurde en toen langzaamaan verliep, omdat het leven mij dreef naar gebieden, waar de warme, fijne en ontroerende zorg van de dichter mij juist voor had willen behoeden.

Maar dat is niet belangrijk. Alleen de tien brieven die hier volgen zijn van belang, van belang om de wereld te leren kennen, waarin Rainer Maria Rilke heeft geleefd en gewerkt en ook van belang voor velen, die opgroeien en worden, nu en in de toekomst. En waar een groot man, een eenling spreekt, daar hebben de kleinen te zwijgen.

Berlijn, Juni 1929.

FRANZ XAVER KAPPUS

 


 

PARIJS, 17 FEBRUAR 1903

Zeer geachte Heer,

Uw brief bereikte mij pas enige dagen geleden. Ik zou u willen bedanken voor zijn groot en goed vertrouwen. Ik kan niet veel meer doen. Ik kan niet ingaan op het wezen van uw verzen; want alle zin voor kritiek ligt mij ver. Met niets kan men een kunstwerk zo weinig benaderen, als met kritische woorden: dat leidt altijd tot min of meer ongelukkige misverstanden. De dingen zijn niet alle zo makkelijk te vatten of te zeggen, als men ons meestal wil doen geloven; de meeste belevingen zijn niet onder woorden te brengen, ze voltrekken zich binnen een ruimte, die nooit door een woord is betreden, en nog minder zegbaar zijn kunstwerken, levens vol geheimen, wier wezen naast het onze, dat vergaat, voortduurt.

Wanneer ik deze opmerking vooraf laat gaan, mag ik u alleen nog dit zeggen, dat uw gedichten geen eigen wezensaard hebben, maar wel stille en verborgen kiemen van iets persoonlijks. Het duidelijkst voel ik dat in het laatste gedicht „Meine Seele". Daarin wil iets eigens woord en weg vinden. En in het mooie gedicht: „An Leopardi" bloeit misschien een soort verwantschap met deze grote, eenzamen mens op. Desondanks zijn de gedichten nog niets op zichzelf, niets zelfstandigs, ook niet het laatste en dat aan Leopardi. Uw goede brief die hen begeleidt, laat niet na, mij menig tekort te verklaren, dat ik bij het lezen voelde, zonder het intussen met name te kunnen noemen.

Ge vraagt, of uw verzen goed zijn. Ge vraagt het mij. Ge hebt het voordien aan anderen gevraagd. Ge stuurt ze aan tijdschriften. Gij vergelijkt ze met andere gedichten, en maakt u ongerust, als deze of gene redactie uw pogingen niet aanneemt. En nu verzoek ik u (daar ge mij hebt toegestaan, u raad te geven), van dat alles af te zien. Ge richt u naar buiten, en juist dat moogt ge onder geen voorwaarde doen. Niemand kan u raden en helpen, niemand. Er is maar een middel. Keer tot uzelve in. Zoek naar de diepste oorzaak, die u tot schrijven dwingt, ga na, of ze haar wortels uitstrekt tot in de vezels van uw hart, beken uzelf, of ge zoudt moeten sterven, als het u onmogelijk werd gemaakt te schrijven. Dit vooral: vraag uzelf in het stille uur van uw nacht af: moet ik schrijven? Graaf in uzelf naar een grondig antwoord. En als dat toestemmend zou luiden, wanneer ge met een flink en eenvoudig: „Ja, ik moet" deze ernstige vraag onder ogen kunt zien, bouw dan uw leven op volgens deze noodzakelijkheid; het moet dan tot in zijn minste en geringste uur een teken en belijdenis worden van dezen drang.

Ga dan tot de natuur. Tracht dan, als de eerste mens, te zeggen, wat ge ziet en beleeft, wat ge liefhebt en moet ontberen. Schrijf geen liefdesverzen; vermijd allereerst die vormen, die te gemakkelijk en te gewoon zijn: dat zijn de moeilijkste, want er hoort een grote, gerijpte kracht toe, om iets persoonlijks te geven, waar goede, soms schitterende overleveringen in groten getale aanwezig zijn. Vlucht daarom voor de algemene motieven, naar die, welke uw eigen leven van alle dag u biedt; beeld uw verdrietigheden en uw verlangens, de opkomende gedachten en het geloof aan schoonheid, waar of wat ook, beeld dat alles uit met innige, stille, deemoedige waarachtigheid en gebruik om u uit te drukken, de dingen uit uw omgeving, de beelden uit uw dromen en de feiten uit uw herinnering. Wanneer uw dagelijks leven u pover schijnt, klaag het niet aan; klaag u zelf aan; zeg uzelf, dat ge niet genoeg dichter zijt om zijn rijkdommen op te roepen; want voor de scheppende mens is er geen armoede en geen plek, die arm of onverschillig is. En zelfs als ge in een kerker waart, welks wanden geen van 's werelds geluiden tot uw zinnen lieten doordringen — bezat ge dan niet altijd nog uw kinderjaren, die kostelijke, koninklijke rijkdom, die schatkamer van herinneringen? Richt uw aandacht daarheen. Tracht de verzonken aandoeningen uit dit verre verleden naar boven te brengen; uw persoonlijkheid zal sterker worden, uw eenzaamheid wijder, ze zal een schemerende woning worden, waaraan het geraas der anderen in de verte voorbijgaat. — En als uit deze inkeer, uit dit in een eigen wereld verzinken, verzen ontstaan, dan zult ge er niet aan denken iemand te vragen of het goede verzen zijn. Ge zult ook geen poging doen tijdschriften voor uw werk te interesseren: want ge zult daarin uw natuurlijk bezit vinden, dat u lief is, een stuk en een stem van uw leven.

Een kunstwerk is goed, wanneer het uit een noodzaak is ontstaan. In deze wijze van zijn ontstaan ligt zijn criterium: er is geen ander! Daarom, zeer geachte Heer, weet ik voor u geen andere raad dan deze: keer tot uzelf in en peil de diepten, waaraan uw leven ontspringt; aan deze bron zult ge het antwoord vinden op de vraag, of ge scheppen moet. Neem dit, hoe het ook luidt, zonder te gaan verklaren. Misschien blijkt het, dat ge geroepen zijt kunstenaar te zijn. Aanvaard dan het lot, en draag het, zijn last en zijn grootheid, zonder ooit naar het loon te vragen, dat van buiten moge komen. Want de scheppende mens moet voor zichzelf een wereld zijn en alles vinden in zichzelf en in de natuur, waaraan hij zich heeft verbonden.

Maar misschien ook moet ge na deze afdaling in uzelf en in uw eenzaamheid er van afzien, een dichter te worden: (het is, zoals ik zei, voldoende, te voelen, dat men zonder te 'schrijven zou kunnen leven, om het helemaal niet te mogen). Maar ook dan is deze inkeer, waar ik u om vraag, niet vergeefs geweest. Uw leven zal in elk geval van daaruit eigen wegen vinden, en dat het goede, rijke en verre zijn mogen, dat wens ik u toe, meer dan ik kan uiten.

Wat zal ik u verder nog zeggen? Mij schijnt alles de betekenis te hebben die het toekomt, en tenslotte wilde ik u eigenlijk alleen maar aanraden, stil en ernstig door uw ontwikkeling heen te groeien; u kunt deze immers niet heviger storen dan wanneer ge naar buiten kijkt en van buiten af antwoord verwacht op vragen, die alleen uw innigste gevoel in uw stilste uur misschien kan beantwoorden.

Het deed mij genoegen, in uw brief de naam van Professor Horatsjek te vinden; ik heb voor deze beminnelijke geleerde een grote verering en een dankbaarheid die door de jaren voortduurt. Wilt ge hem dit misschien vertellen; het is heel vriendelijk dat hij zich mij nog herinnert en ik weet het op prijs te stellen.

De gedichten die u mij zo vriendelijk toevertrouwde, geef ik u gelijktijdig weer terug. En ik dank u nogmaals voor uw groot en hartelijk vertrouwen; ik trachtte door dit oprechte, naar beste weten gegeven antwoord dit wat waardiger te worden dan ik het, als vreemde, werkelijk ben.

Met alle belangstelling en medeleven,

 

RAINER MARIA RILKE

  


 

VIAREGGIO BIJ PISA (ITALIE) 5 APRIL 1903

 

U moet het mij vergeven beste en waarde Heer Kappus, dat ik uw brief van 24 februari pas vandaag dankbaar gedenk: ik was de hele tijd onder de druk van een influenza-achtige moeheid, die mij voor alles ongeschikt maakte. En eindelijk, toen het maar niet anders wilde worden, ging ik naar deze Zuidelijke zee, die mij al eens meer goed heeft gedaan. Maar ik ben nog niet gezond en het schrijven valt mij moeilijk en daarom moet ge deze weinige regels nemen voor wat ze zijn.

Natuurlijk moet ge weten, dat ge mij met iedere brief te allen tijde genoegen doet, ge moet alleen niet veel verwachten van het antwoord, dat u misschien dikwijls met lege handen zal laten; want in de grond en juist in de diepste en belangrijkste dingen zijn wij mateloos alleen, en er moet veel gebeuren, wil de ene mens de andere kunnen raden of helpen; veel moet gunstig zijn, een hele constellatie van dingen moet samentreffen, wil het een enkele keer lukken. Vandaag wilde ik u alleen maar twee dingen zeggen:

Ironie: Laat u niet door haar beheersen, zeker niet in onvruchtbare periodes. Is het ogenblik vruchtbaar, tracht u dan van haar te bedienen, als een middel te meer om het leven te vatten. Zuiver gebruikt, is ook zij zuiver en men behoeft zich voor haar niet te schamen. En voelt ge u al te gemeenzaam met haar, vreest ge de groeiende vertrouwelijkheid met haar, richt u dan op grote, ernstige zaken, waarbij ge klein en hulpeloos wordt. Ga tot de grond der dingen: tot daar daalt de ironie nooit af, — en als ge zo de afgrond van het grote nadert, dan zult ge tevens ondervinden, of deze wijze van beschouwen uit een wezensbehoefte voortkomt.

Want onder de invloed van ernstige dingen zal ze of van u afvallen (als ze iets toevalligs is), of ze zal (als ze u werkelijk is aangeboren) tot een ernstig, sterk gereedschap worden en zich voegen in de reeks van werktuigen, waarmee ge uw kunst zult moeten vormen.

En het tweede, dat ik u vandaag wilde vertellen, is dit: van al mijn boeken zijn er maar enkele voor mij onontbeerlijk, en twee zijn er zelfs altijd onder mijn bezittingen, waar ik ook ben. Ook hier zijn zij om mij heen: de Bijbel, en de boeken van de groten Deense dichter Jens Peter Jacobsen. Ik vraag mij af of ge zijn werk kent. Ge kunt het u makkelijk aanschaffen, want het is voor een deel in Reclams Universal-Bibliothek in een zeer goede vertaling verschenen. Schaf u het deeltje: „Zes novellen" van J. P. Jacobsen en zijn roman: „Niels Lyhne" aan, en begin met de eerste novelle van het eerste werkje, dat „Mogens" heet. Een wereld zal voor u opengaan, geluk, rijkdom, de onbegrijpelijke grootheid van een wereld. Leef een tijd lang in deze boeken, leer ervan wat u het leren waard lijkt, maar vooral: leer ervan te houden. Deze liefde zal u honderd- ja duizendvoudig vergolden worden en hoe uw leven ook moge worden, — ze zal, daar ben ik zeker van, zich weven door uw ontwikkeling, als een der voornaamste draden onder alle draden van uw ervaringen, teleurstellingen en vreugden.

Als ik moest zeggen, wie mij iets over het wezen van de scheppende functie, over haar diepte en haar eeuwigheid hebben geleerd, dan zijn er slechts twee namen, die ik kan noemen: Jacobsen, de grote, grote dichter, en Auguste Rodin, de beeldhouwer, die onder alle kunstenaars die in dezen tijd leven, zijns gelijke niet heeft.

En dat ge moogt slagen, waar ge ook gaat!

Uw RAINER MARIA RILKE

 


 

VIAREGGIO BIJ PISA (ITALIE) 23 APRIL 1903

 

Beste en waarde heer Kappus,

Uw brief met Pasen heeft mij veel genoegen gedaan want hij vertelde veel goeds over u, en de wijze waarop ge over Jacobsens grote en dierbare kunst sprak, was voor mij het bewijs dat ik mij niet vergist heb toen ik uw leven en zijn vele vragen naar deze volheid voerde.

Nu zal „Niels Lyhne" voor u opengaan, een boek vol heerlijkheden en diepten hoe vaker men het leest: alles schijnt erin aanwezig van 's levens allerzachtste geuren tot aan de machtige smaak van zijn zwaarste vruchten. Daar is niets in, dat niet begrepen, gevat, ervaren en tot in herinneringstrillende naklank toe, erkend is geworden; geen beleving is te gering geweest, het kleinste gebeuren ontvouwt zich als een noodlot, en het noodlot zelf is als een wonderbaarlijk, wijd weefsel, waarin iedere draad door een oneindig tedere hand is geleid en naast een andere gelegd en door honderd andere vastgehouden en gedragen. Ge zult het grote geluk ondervinden, dit boek voor de eerste keer te lezen, en ge zult door zijn talloze verrassingen heengaan als in een nieuwe droom. Maar dit kan ik u zeggen, dat men ook later altijd weer als dezelfde verwonderde mens door deze boeken gaat en dat ze niets van hun tovermacht inboeten en niets verliezen van de sprookjesachtige rijkdom waarmee ze, wie ze voor het eerst leest, begenadigen.

Ze maken u steeds meer in staat te genieten, steeds dankbaarder, en op de een of andere wijze beter en eenvoudiger in uw waarneming, dieper in uw levensgeloof, en in het leven zelf zaliger en groter.

En later moet ge het prachtige boek over noodlot en verlangen van „Marie Grubbe" lezen en Jacobsens brieven en dagboekbladen en fragmenten en ten slotte zijn verzen die (hoewel ze maar matig goed vertaald zijn) leven in een oneindig vibreren.

(Daartoe zou ik u willen raden, om u bij gelegenheid de mooie uitgave van Jacobsens Verzamelde Werken aan te schaffen ---- die dat alles inhoudt. Zij verscheen in drie delen, is goed vertaald door Eugen Diederichs in Leipzig en kost, meen ik, maar 5 of 6 Mark per deel.)

Ge hebt met uw mening over: “Hier moesten rozen staan” (dit werk zo onvergelijkelijk van fijnheid en vorm) tegenover degene die de inleiding heeft geschreven natuurlijk volkomen, maar dan ook volkomen gelijk. En dan zou ik u tegelijkertijd willen vragen: lees zo min mogelijk esthetische kritieken, het zijn of partijdige inzichten, versteend en zinloos geworden in hun levenloos verhard-zijn, of het is een handig spelen met woorden, waarbij vandaag de ene beschouwing het wint en morgen de tegengestelde. Kunstwerken zijn van een eindeloze eenzaamheid, voor niets zo weinig toegankelijk dan voor kritiek. Alleen liefde kan ze begrijpen en vasthouden en rechtvaardig tegen hen zijn.

Geef iedere keer uzelf en uw gevoel gelijk tegenover een dergelijke uiteenzetting, bespreking of inleiding; zoudt ge toch ongelijk hebben, dan zal de natuurlijke groei van uw innerlijk leven u langzaam en mettertijd tot andere uitspraken voeren. Laat uw oordeel aan zijn eigen stille, ongestoorde ontwikkeling over die als iedere vooruitgang diep van binnenuit moet komen en door niets gedreven of versneld kan worden. Alles is dragen, in ons omdragen, en dan baren. Iedere indruk en iedere kiem van een gevoel volkomen in zichzelf, in het donker, in het woordeloze, onbewuste, zich laten voleinden, onbereikbaar voor het eigen verstand en dan in diepe deemoed en geduld het uur, waarin een nieuwe klaarheid doorbreekt, afwachten. Dat alleen is leven als kunstenaar: in het begrijpen, zowel als in het scheppen. Daar bestaat geen meten met de tijd, daar is een jaar niet van belang, en tien jaren zijn niets. Kunstenaar zijn betekent: niet rekenen en tellen, rijpen als de boom, die zijn sappen niet voortdrijft en getroost in de voorjaarsstormen staat, zonder angst dat er daarna geen zomer zou kunnen komen. Die komt toch. Maar die komt alleen voor de geduldigen die zijn, alsof de eeuwigheid voor hen lag, zo zorgeloos stil en wijd. Ik leer het dagelijks, leer het onder pijn, waar ik dankbaar voor ben: Geduld is alles!

Richard Dehmel: Het gaat mij met zijn boeken (en terloops gezegd ook met de mens, die ik vluchtig ken) zo dat ik, als ik een van zijn mooie bladzijden gevonden heb, al bang ben voor de volgende, die alles weer teniet kan doen en datgene waar ik van zou kunnen houden, doen verkeren in iets onwaardigs. Ge hebt hem goed gekarakteriseerd met de woorden: „bronstig leven en dichten". — En inderdaad ligt het scheppend leven van de kunstenaar zo ongelooflijk dicht bij het geslachtelijke, bij zijn pijn en zijn lust, dat beide verschijnselen feitelijk slechts verschillende vormen zijn van een en hetzelfde verlangen, een en dezelfde zaligheid. En wanneer men in plaats van bronst: geslacht zou mogen zeggen, geslacht in de grote, ruime, zuivere, door geen kerkelijke dwaling, verdacht-gemaakte betekenis, dan was zijn kunst heel groot en oneindig belangrijk. Zijn dichterlijke kracht is machtig en sterk als een oerdrift, zij heeft eigen ritmen in zich, die zich om niets bekommeren, en ze breekt als uit bergen uit hem naar buiten.

Maar het is alsof deze kracht niet altijd volkomen oprecht en zonder pose is. (Maar dat is dan ook een van de moeilijkste opgaven voor de scheppende mens: hij moet altijd onbewust blijven, zonder enig vermoeden van zijn beste deugden, wil hij deze niet hun onbevangenheid en ongereptheid ontnemen!) En als dan deze kracht, door zijn wezen bruisend, bij het geslachtelijke komt, vindt zij niet een mens, zo volkomen rein als zij hem nodig zou hebben. Daar is geen volmaakt rijpe en reine geslachtswereld, doch een, die niet menselijk, die alleen maar mannelijk is, bronst, roes en rusteloosheid, en belast met de oude vooroordelen en hovaardijen, waarmee de man de liefde heeft misvormd en beladen. Omdat hij alleen als man liefheeft, niet als mens, daarom is in zijn seksuele ervaring iets engs, schijnbaar wilds, vijandigs, iets van de tijd en niet van de eeuwigheid, dat zijn kunst verkleint en haar dubbelzinnig en twijfelachtig maakt. Zij is niet zonder smet, zij is getekend door de tijd en de hartstocht en weinig in haar zal voortduren en bestaan. (Maar de meeste kunst is zo!) Toch ondanks dat, kan men aan datgene wat groot in haar is diepe vreugde beleven, alleen moet men zich er niet in verliezen en een aanhanger worden van deze Dehmelsche wereld, die zo eindeloos bang, vol echtbreuk en verwarring is en ver van het werkelijke noodlot, dat meer doet lijden dan deze tijdelijke ellende, maar dat ook meer gelegenheid geeft tot grootheid en meer moed voor de eeuwigheid.

Wat tenslotte mijn boeken betreft, het liefst zou ik u alles toezenden wat u maar plezier kan doen. Maar ik ben heel arm en mijn boeken horen, zodra zij eenmaal verschenen zijn, mij niet meer toe. Ik kan ze zelf niet kopen — en, zoals ik zo vaak zou willen doen, ze aan diegenen geven die goed voor ze zouden zijn.

Daarom schrijf ik de titels (en de uitgevers) van mijn laatst verschenen boeken (de nieuwste, in het geheel heb ik er wel 12 of 13 uitgegeven) voor u op, en moet ik het aan u overlaten om er bij gelegenheid eens iets van te bestellen.

Ik weet mijn boeken graag bij u. Het beste,

 

Uw RAINER MARIA RILKE


 

WORPSWEDE BIJ BREMEN, 16 JULI 1903

 

Ongeveer tien dagen geleden heb ik Parijs verlaten, echt ziek en moe, en ik ben naar een grote vlakte in het Noorden gereisd, waarvan de ruimte, de stilte en de hemel mij weer gezond moeten maken. Maar ik kwam aan in een eindeloze regen, die pas vandaag een beetje op wil klaren boven het onrustig verwaaide land en ik benut dit eerste lichte ogenblik om u te groeten.

Mijn beste Heer Kappus: ik heb een brief van u lang zonder antwoord gelaten, niet omdat ik hem vergeten had — integendeel: het was een van die brieven die men overleest wanneer men ze onder zijn brieven vindt, en ik herkende u daarin, als van zeer nabij. Het was de brief van de 2de mei en ge herinnert hem u zeker. Als ik hem, zoals nu, lees in de grote stilte van deze verten, dan treft mij uw fijne zorg voor het leven nog meer dan ik het al in Parijs heb gevoeld, waar alles anders aanslaat en wegsterft door het oppermachtige geraas, waar de dingen van trillen. Hier, waar een geweldig land om mij heen is, waar de winden van over de zeeën heenstrijken, hier voel ik, dat op die vragen en gevoelens die in hun diepten een eigen leven hebben, een mens u nergens een antwoord op kan geven; want ook de besten vergissen zich in de woorden, wanneer zij het zachtste willen aanduiden dat niet in woorden te zeggen is.

Maar toch geloof ik, dat ge niet zonder een oplossing zult blijven wanneer ge vasthoudt aan de dingen die lijken op die, waar nu mijn ogen aan genezen. Wanneer ge u houdt aan de natuur, aan het eenvoudige in haar, aan het kleine dat nauwelijks iemand ziet en dat zo onverwachts tot iets groots en onmetelijks kan worden; wanneer ge deze liefde voor het geringe hebt en simpelweg als een dienende het vertrouwen probeert te winnen van wat arm lijkt, dan zal alles makkelijker, minder onsamenhangend en op de een of andere manier aanvaardbaarder worden, misschien niet voor het verstand dat verbaasd achterblijft, maar in uw innigste bewustzijn, waakzaamheid en weten. U bent zo jong, u staat zo aan het begin van alles; ik zou u zo goed als ik het kan, willen vragen om geduld te hebben met al het onopgeloste in uw hart en te proberen de vragen zelf lief te hebben als gesloten kamers en als boeken, die in een zeer vreemde taal zijn geschreven. Zoek nu niet naar de antwoorden die u niet gegeven kunnen worden, omdat ge ze niet zoudt kunnen beleven. En het gaat erom alles te doorleven. Doorleef nu de vragen. Misschien leeft u zich dan geleidelijk, zonder het te merken, op een verre dag in het antwoord in. Misschien draagt ge in u, als een bijzonder heerlijke en zuivere wijze van leven, de mogelijkheid te beelden en te vormen; voed u daartoe op, — maar neem dat wat komt in groot vertrouwen aan, en als het maar uit uw wil voortkomt, uit de een of andere innerlijke noodzaak, neem het dan op u en haat niets. Het geslacht is moeilijk, zeker. Maar het is iets moeilijks dat ons werd opgedragen; bijna alles wat ernstig is, is moeilijk en alles is ernstig. Als ge dat maar erkent en er toe komt van uzelf uit, van uw aanleg en aard uit, van uw ervaring en kindertijd uit en ge tracht dan een volkomen eigen (niet door conventie en gebruiken beïnvloede) verhouding tot het geslachtelijke te verwerven, dan hoeft ge niet bang meer te zijn uzelf te verliezen en uw beste bezit onwaardig te worden.

De lichamelijke wellust is een zinlijke beleving, niet anders dan het zuivere schouwen of het zuivere gevoel, waarmee een mooie vrucht de tong vult, het is een oneindig grote ervaring die ons wordt gegeven, een weten omtrent de wereld: de volheid en de glans van alle weten. En niet dat wij dit ontvangen is slecht; slecht is dat bijna iedereen deze ervaring misbruikt en verkwist en haar als prikkel drijft naar de moede plekken van zijn leven, als verstrooiing in plaats van een zich samentrekken op hoogtepunten. De mensen hebben immers ook eten tot iets anders gemaakt: nood aan de ene, overvloed aan de andere kant heeft de klaarheid van deze behoefte vertroebeld en even troebel zijn alle diepe, eenvoudige nooddruften geworden, waarin het leven zich vernieuwt. Maar de enkeling kan deze voor zichzelf zuiveren en zuiver leven (en is het dan niet de enkeling, die nu eenmaal zo afhankelijk is, dan kan de eenzame dit doen). Hij kan zich te binnen brengen dat alle schoonheid in dieren en planten een stille, voortdurende vorm van liefde en verlangen is en hij kan het dier zien zoals hij de planten ziet, die geduldig en gewillig zich verenigen en vermeerderen en groeien, niet uit fysieke lust, niet uit fysiek leed, maar omdat ze zich buigen naar noodzaken die groter zijn dan lust en leed en machtiger dan wil en weerstand.

O dat de mens dit geheim waar de aarde vol van is tot in haar kleinste dingen, deemoediger mocht ontvangen en ernstiger dragen en verdragen; dat hij voelde hoe verschrikkelijk moeilijk het is, in plaats van het makkelijk te nemen. Als hij maar eerbiedig stond tegenover zijn vruchtbaarheid die een en dezelfde is, of ze geestelijk of lichamelijk is, want ook het geestelijk scheppen komt uit het fysieke voort, is van hetzelfde wezen en enkel een zachter, zaliger, eeuwiger herhaling van lichamelijke wellust. De gedachte schepper te zijn, voort te brengen, te vormen is niets zonder zijn voortdurende, grote bevestiging en verwerkelijking in de wereld, niets zonder de duizendvoudige toestemming vanuit dingen en dieren, — en haar genot is alleen daarom zo onbeschrijfelijk mooi en rijk omdat zij vol is van overgeërfde herinneringen aan het voortbrengen en baren van miljoenen. In één scheppersgedachte leven duizend vergeten liefdesnachten op en vullen haar met hoogheid en verhevenheid. En zij die in de nacht samenkomen en vervlochten zijn in wiegende wellust, doen een ernstig werk en verzamelen zoetheden, diepte en kracht voor het lied van de een of andere komende dichter, die op zal staan om zaligheden uit te zeggen waar nog geen woorden voor waren.

En zij roepen de toekomst nader, en al vergissen zij zich ook en omvatten elkander blindelings, de toekomst komt toch, een nieuwe mens verheft zich, en op de bodem van het toeval dat zich hier schijnt te voltrekken, ontwaakt de wet, waardoor een krachtig zaad met weerstandsvermogen doordringt tot in de eicel, die het open tegemoet trekt.

Laat u niet in de war brengen door de oppervlakten; in de diepte wordt alles wet. En zij die het geheim verkeerd en slecht beleven (en dat zijn er zeer veel) verliezen het alleen voor zichzelf en geven het toch door, als een gesloten brief, zonder dat ze het weten. En raak niet in de war door de veelheid der namen en de gecompliceerdheid van de gevallen. Misschien waakt over dat alles als gemeenschappelijk verlangen, een groot moederschap.

De schoonheid van het jonge meisje, een wezen dat (zoals ge zo mooi zegt) "toch niets tot stand heeft gebracht" is moederschap dat voorvoelt en zich voorbereidt, bang is en verlangt. En de schoonheid van de moeder is: dienend moederschap en in de oude vrouw leeft een grote herinnering. En ook in de man is moederschap, komt het mij voor, lichamelijk en geestelijk; zijn voortbrengen is ook een wijze van baren, en baren is het, wanneer hij schept vanuit zijn innerlijkste volheid. En misschien zijn de seksen meer verwant dan men meent, en de grote vernieuwing van de wereld zal misschien daarin bestaan, dat man en meisje elkaar, bevrijd van alle dwaalgevoelens en onlusten, niet als tegenstelling zullen zoeken, maar als broers en zusters en zich aaneen zullen sluiten als mensen, om eenvoudig, ernstig en geduldig het zware geslacht, dat hun is opgelegd, gemeenschappelijk te dragen.

Maar alles, wat misschien eens voor velen mogelijk zal zijn, kan de eenzame nu al voorbereiden en er aan bouwen met zijn handen, die minder dwalen. Daarom beste vriend, houd van uw eenzaamheid en draag het leed dat zij u veroorzaakt, in een klacht die mooi klinkt. Want zij die u na zijn, zijn ver zegt ge, en dat bewijst, dat het om u heen ruim begint te worden. En als wat u na is, ver is, dan is uw verte al onder de sterren en heel groot; verheug u over uw groei waarin ge niemand mee kunt nemen, en wees goed tegenover degenen die achterblijven, en wees een zekerheid en rust voor hen en maak het hun niet moeilijk door uw twijfel en verschrik hen niet door de zekerheid van uw vertrouwen of uw vreugde, die zij niet begrijpen kunnen. Zoek met hen naar iets van eenvoudige en trouwe gemeenzaamheid, die niet noodzakelijk moet veranderen, omdat ge zelf anders en anders wordt; heb in hen het leven lief in een vreemde vorm en wees toegevend tegenover de andere mensen die bang zijn voor het alleen zijn waar gij vertrouwen in hebt. Vermijd het drama dat altijd tussen ouders en kinderen klaar ligt om stof tot ontbranden te geven; het verbruikt veel kracht van de kinderen en het teert de liefde van de ouderen op, die werkzaam en verwarmend is, ook als zij niet begrijpt. Verlang geen raad van hen en reken niet op begrip; maar geloof aan een liefde, die als een erfenis voor u bewaard wordt, en vertrouw dat in deze liefde een kracht is en een zegen, waar ge niet buiten hoeft te treden, om heel ver te gaan!

Het is goed dat ge vooreerst uitmondt in een beroep dat u zelfstandig maakt en u volkomen en in iedere zin op uzelf aanwijst. Wacht geduldig af of uw diepste innerlijk leven zich geremd voelt door de vorm van dit beroep. Ik beschouw het als zeer moeilijk en zeer veeleisend omdat het belast is met grote conventies en haast geen ruimte laat voor een persoonlijke opvatting van zijn opgaven. Maar uw eenzaamheid zal u ook temidden van zeer vreemde verhoudingen een gevoel van houvast en thuis-zijn geven, en vandaar uit zult ge al uw wegen vinden. Al mijn wensen zijn bereid u te begeleiden en mijn vertrouwen is met u.

 

Uw RAINER MARIA RILKE

 

 Terug naar boven

 

ROME, 29 OCTOBER 1903

 

Beste en waarde heer,

Uw brief van 29 augustus ontving ik in Florence, en nu - pas na twee maanden - zeg ik u dat.

Vergeef mij deze nalatigheid, maar ik schrijf niet graag brieven onderweg omdat ik voor brieven schrijven meer nodig heb dan het allernodigste gereedschap: een beetje stilte en eenzaamheid en een mij niet al te vreemd uur. In Rome kwamen we zes weken geleden aan, op een tijdstip dat het nog het lege, hete, om zijn koortsen geschuwde Rome was, en deze omstandigheid, tezamen met andere praktische bezwaren die de inrichting betroffen, droeg er toe bij dat er aan de onrust om ons heen maar geen einde kwam en het in de vreemde zijn met de last van nergens thuis-zijn op ons drukte. Daar komt nog bij dat Rome (als men het nog niet kent) in de eerste dagen drukkend nààr werkt, door de levenloze, melancholieke museumstemming die het ademt, door de volheid van zijn naar voren geschoven en moeizaam in stand gehouden dingen uit het verleden (waar een klein stukje heden zich van voedt), door de ontzettende overschatting van al deze verminkte en bedorven dingen, die toch in de grond niet meer zijn dan toevallige resten van een anderen tijd en een leven, dat niet van ons is en niet van ons zal zijn, een overschatting die ondersteund wordt door geleerden en filologen en overgenomen door de gewone mensen die door Italië reizen. Eindelijk, na weken van dagelijkse afweer komt men, hoewel nog een beetje verward, weer tot zichzelf en zegt: neen, er is hier niet meer schoonheid dan ergens anders, en al deze door generaties altijd weer bewonderde voorwerpen, waar door de handen van arbeiders aan verbeterd en voltooid is, betekenen niets, zijn niets en hebben geen hart en geen waarde, maar er is hier veel schoonheid omdat er overal veel schoonheid is.

Eindeloos levende wateren stromen over de oude aquaducten in de grote stad en dansen op de vele pleinen over witte schalen van steen en breiden zich uit in de wijde, ruime bekkens en ruisen overdag en verheffen hun geruis in de nacht, die hier groot en vol sterren is en week door winden. En tuinen zijn er hier, onvergetelijke lanen en trappen, trappen door Michelangelo ontworpen, trappen die naar het voorbeeld van neerglijdend water zijn gebouwd, — breed in hun val, tree na tree, als golf na golf; aan zulke indrukken bouwt men zich weer op, vindt zichzelf terug na het vele pretentieuze, dat maar praat en zwetst (en hoe spraakzaam is het!) en langzaam leert men  de enkele dingen te herkennen, waarin iets eeuwigs voortduurt, iets waar men van kan houden, en eenzame dingen waar men voorzichtig deel aan mag hebben.

Ik woon nu nog in de stad op het Kapitool, niet ver van het mooiste ruiterstandbeeld dat uit de Romeinse kunst is overgebleven, dat van Marcus Aurelius; maar over enige weken zal ik een kleine, eenvoudige ruimte betrekken, een oud paviljoen, dat heel diep verloren ligt in een groot park, verborgen voor de stad, voor haar geroes en toevalligheden. Daar zal ik de hele winter wonen en mij verheugen over de grote stilte, waarvan ik het geschenk verwacht van goede en werkzame uren.

Vandaaruit, waar ik meer thuis zal zijn, schrijf ik u een langere brief, waarin dan ook van uw brief sprake zal zijn. Vandaag moet ik u alleen zeggen (en misschien is het verkeerd, dat ik dit niet al eerder heb gedaan), dat het in uw brief aangekondigde boek (dat werk van u zou bevatten) hier niet is aangekomen. Is het naar u teruggezonden, misschien van Worpswede uit? (want men mag pakketten niet naar het buitenland nazenden.) Dit is de gunstigste mogelijkheid die ik graag bevestigd zou weten. Hopelijk betekent het niet een verlies, — wat bij de Italiaanse posttoestanden nu eenmaal niet tot de uitzonderingen hoort, — helaas.

Ik had ook dit boek (als alles wat mij een teken van u geeft) graag ontvangen en verzen, die intussen zijn ontstaan, zal ik altijd (wanneer ge ze mij toevertrouwt) lezen en overlezen en ze in mii opnemen, zo goed en zo hartelijk als ik maar kan.

Met wensen en groeten

Uw RAINER MARIA RILKE

 

Terug naar boven

 

 

ROME, 23 DECEMBER 1903

 

Mijn beste heer Kappus,

Ik mag u niet zonder een groet van mij laten nu het Kerstmis wordt en gij, temidden van het feest, uw eenzaamheid moeilijker zult dragen dan anders. Maar als ge dan merkt dat zij groot is, verheug u daarin want (vraagt ge u af) wat zou eenzaamheid zijn als zij geen grootheid had; er is maar één eenzaamheid en die is groot en niet makkelijk te dragen en bijna voor iedereen komen uren dat men haar graag zou willen ruilen tegen iedere uiting van vertrouwelijkheid, al was die nog zo banaal en goedkoop; tegen de schijn van een geringe overeenstemming met de eerste de beste, met de meest onwaardige. Maar misschien zijn dat juist de uren waarin de eenzaamheid groeit; want haar groei is pijnlijk als het groeien van een jongen en droevig als het begin van de lente. Maar dat mag u niet op een dwaalspoor brengen. Wat nodig is, is toch alleen maar dit: eenzaamheid, grote, innerlijke eenzaamheid. Inkeren in zichzelf en urenlang niemand ontmoeten, — dat moet men kunnen bereiken. Eenzaam zijn, zoals men eenzaam was als kind, terwijl de grote mensen rondliepen, verweven met dingen, die groot en gewichtig leken, omdat de volwassenen er zo drukbezig uitzagen en omdat men van hun doen en laten niets begreep. En wanneer men op een dag inziet, dat hun bezigheden armzalig, hun beroepen verstard en niet meer met het leven verbonden zijn, waarom zou men dan niet voortgaan met het te bezien als een kind, als iets vreemds, uit de diepte van zijn eigen wereld, uit zijn eigen wijde eenzaamheid, die zelf arbeid is en rang en beroep?

Waarom zou men het wijze niet-begrijpen van een kind willen ruilen tegen afweer en verachting, waar niet-begrijpen immers alleen-zijn is, afweer en verachting echter deelnemen aan datgene, waarvan men met deze middelen afstand wil nemen.

Denk aan de wereld, die ge in u draagt en noem dit denken, als ge wilt; het mag dan herinnering aan eigen jeugd zijn, of verlangen naar een eigen toekomst, — richt u alleen op uw innerlijke ontwikkeling en stel dit tegenover alles wat ge om u heen opmerkt. Uw diep-innerlijk gebeuren is uw hele liefde waard, daaraan moet ge zover ge kunt, werken en niet te veel tijd en niet te veel moed verliezen met het tot inzicht komen over uw verhouding tot de mensen. Wie zegt u of die eigenlijk wel bestaat? —

Uw beroep is hard, ik weet het, en in strijd met uw natuur, en ik zag uw klacht vooruit en wist dat ze moest komen. Nu ze gekomen is, kan ik u niet geruststellen, ik kan u alleen aanraden eens te overwegen of niet alle beroepen zo zijn, vol eisen, vol vijandschap jegens de enkeling, volgezogen als het ware met de haat van hen die zich zwijgzaam en knorrig in de nuchtere plicht hebben geschikt. De stand waarin ge nu moet leven, is niet zwaarder belast met conventies, vooroordelen en dwalingen dan alle andere standen en zo er al zijn die uiterlijk een grotere vrijheid laten, er is er toch niet een die in zichzelf wijd en ruim is en met de grote dingen, waar het werkelijke leven uit bestaat, verband houdt.

Alleen de enkeling die eenzaam is, is ondergeschikt aan diepe wetten, en wanneer iemand naar buiten gaat in de morgen die aanbreekt, of uitziet in de avond, die vol is van leven, en als hij dan voelt wat daar gebeurt, dan valt alle stand van hem af als van een dode, hoewel hij midden in louter leven staat. Wat gij, beste heer Kappus, nu als officier moet ervaren, dat had ge op dezelfde wijze gevoeld in ieder hedendaags beroep, ja zelfs wanneer ge buiten iedere werkkring om, met de maatschappij alleen een makkelijk en zelfstandig contact had gezocht, dan zou dit beklemmende gevoel u niet bespaard zijn gebleven. — Het is overal zo: maar dat is geen reden tot angst of neerslachtigheid; wanneer er geen gemeenzaamheid is tussen de mensen en u, probeer dan dicht bij de dingen te staan die u niet in de steek zullen laten; nog zijn er de nachten en de winden, die door de bomen varen en over vele landen; nog is onder de dingen en bij de dieren alles vol gebeuren, waaraan ge deel moogt nemen; en de kinderen zijn nog zo, als gij als kind geweest zijt, zo bedroefd en zo gelukkig, — en als ge aan uw jeugd denkt, dan leeft ge weer onder hen, onder de eenzame kinderen, en de volwassenen zijn niets, en hun waardigheid heeft geen waarde.

En wanneer ge bang zijt en het een kwelling vindt om aan uw jeugd te denken en aan de eenvoud en de stilte, die daarmee samenhangen omdat ge niet meer in God kunt geloven die daarin overal aanwezig is, vraag u dan af of ge God werkelijk hebt verloren? Is het niet veel eerder zo, dat ge Hem nog nooit hebt gevonden? Want wanneer zou dat geweest zijn? Gelooft ge, dat een kind Hem kan houden, Hem die mannen nauwelijks kunnen dragen, wiens zwaarte grijsaards beklemt? Gelooft ge, dat wie Hem werkelijk bezit, Hem zou kunnen verliezen als een steentje, of meent ge ook niet dat wie Hem werkelijk bezit, alleen nog door Hem verloren kan worden? — Wanneer ge echter tot het inzicht komt, dat Hij in uw jeugd niet bestond en ook vroeger niet, wanneer het in u gaat dagen, dat Christus misleid zou kunnen zijn door zijn verlangen en Mohamed bedrogen door zijn trots, — en wanneer ge met schrik voelt, dat Hij ook nu niet bestaat, in dit uur, nu we over Hem spreken, — wat geeft u dan het recht, Hem die er nimmer was als een vermiste te betreuren en te zoeken, alsof Hij was teloor gegaan?

Waarom denkt ge niet dat Hij de komende is, die van de eeuwigheid af in aantocht is, de toekomstige, de uiteindelijke vrucht van een boom, waarvan wij de bladeren zijn? Wat belet u, zijn geboorte te projecteren in wordende tijden en uw leven te leven als een smartelijke en mooie dag in de geschiedenis van een grote zwangerschap? Ziet ge dan niet, hoe alles wat gebeurt altijd weer begin is, en zou het dan niet zijn begin kunnen zijn, waar beginnen op zichzelf altijd zo mooi is? Als Hij de volmaaktste is, moet er dan niet iets geringers voor Hem zijn, opdat Hij kiezen kan uit volheid en overvloed?

Moet Hij niet de laatste zijn om alles in zich te sluiten, en welke zin zouden wij hebben, als Hij naar wie wij verlangen al geweest was?

Zoals de bijen honing vergaren, zo puren wij uit alles het zoetste en bouwen aan Hem. Zelfs met het geringe, met het nietige beginnen wij (als het maar uit liefde gebeurt) met het werk en met het rusten erna, met zwijgen of met een kleine, eenzame vreugde, met alles wat wij alleen, zonder deelgenoten en aanhangers doen, beginnen wij Hem, die wij niet zullen beleven, evenmin als onze voorouders ons konden beleven. En toch zijn zij, die lang tot het verleden horen, in ons aanwezig, als aanleg, als last drukkend op ons lot, als bloed dat ruist, en als gebaar dat opstijgt uit de diepten van de tijd.

Is er iets, dat u de hoop kan ontnemen, om eens op deze wijze in Hem, de Verste, de Uiterste te zijn?

Vier, beste heer Kappus, Kerstmis in dit vrome gevoel, dat Hij misschien juist deze levensangst van u nodig heeft om te beginnen; juist deze dagen van crisis zijn misschien de tijd waarin alles in u aan Hem werkt, zoals ge al eens als kind ademloos aan Hem gewerkt hebt. Wees geduldig en zonder opstandigheid en bedenk dat het minste wat wij kunnen doen, is, Hem het worden niet moeilijker maken dan de aarde het de lente maakt, als ze wil komen. En wees blij en getroost,

Uw RAINER MARIA RILKE


 

 

ROME, 14 MEI 1904

Mijn beste heer Kappus,

Sedert ik uw laatste brief ontving is er veel tijd verlopen. Wil het mij niet euvel duiden; eerst heeft het werk, daarna stoornis en tenslotte ziekte mij aldoor weer van dit antwoord afgehouden, dat vanuit rustige en goede dagen tot u moest komen, — zo wilde ik het. Nu voel ik mij weer wat beter, (het begin van de lente met zijn kwaadaardige, grillige overgangen was ook hier erg voelbaar) en nu eerst kom ik er toe, u, beste heer Kappus, te groeten en u (wat ik zo van harte graag doe) het een en ander op uw brief te antwoorden, naar mijn beste vermogen.

Ge ziet, ik heb uw sonnet overgeschreven omdat ik vond, dat het mooi en eenvoudig is en geboren in de vorm, waarin het zo stil en bescheiden past. Het zijn de beste verzen, die ik van u mocht lezen. En nu geef ik u dit afschrift, omdat ik weet dat het belangrijk is en vol nieuwe ervaring, een eigen werk in een vreemd handschrift terug te vinden. Lees de verzen alsof het vreemde waren en ge zult innerlijk voelen hoezeer ze van u zijn. Het was een vreugde voor mij dit sonnet en uw brief dikwijls te lezen; ik dank u voor beide.

En ge moet u niet in uw eenzaamheid laten verwarren doordat er iets in u is, dat naar buiten wenst te komen. Juist dit verlangen zal u, wanneer ge het rustig en bedachtzaam en als een werktuig gebruikt, uw eenzaamheid helpen uitbreiden over een uitgestrekt gebied. De mensen hebben (met behulp van conventies) alles opgelost volgens de weg van de minste weerstand; maar het is duidelijk, dat wij ons aan het moeilijke moeten houden; alles in de natuur groeit en verweert zich volgens zijn aard en is van zichzelf uit iets eigens, probeert dat te zijn tot iedere prijs en leggen alle weerstand in. Wij weten weinig, maar dat wij ons aan het zware vast moeten houden, is een zekerheid die ons niet in de steek zal laten; het is goed, eenzaam te zijn, want eenzaamheid is zwaar te dragen; dat iets moeilijk is, moet voor ons een reden te meer zijn, om het te doen. Ook liefhebben is goed, want liefde is moeilijk. Liefhebben van mens tot mens, dat is misschien het moeilijkste, wat ons is opgedragen, het laatste, de uiterste opgave en toetssteen, het werk waarvoor het andere werk slechts voorbereiding is. Daarom kunnen jonge mensen, die in alles beginnelingen zijn, de liefde nog niet aan; zij moeten haar leren. Met hun hele wezen, met alle krachten, samengetrokken om hun eenzaam, bang, hoog opslaand hart, moeten ze leren liefhebben. Maar leertijd is altijd een lang, afgesloten tijdperk en zo is liefhebben ver vooruit en tot diep in het leven —: eenzaamheid, heviger, dieper alleen-zijn voor hem, die liefheeft. Liefhebben is de eerste tijd niet iets, dat moet opgaan in een ander, zich geven en verenigen. (Want wat geeft een aaneensluiting van wat niet geklaard en niet klaar is en nog ondergeschikt —?) Neen, het is een verheven kans voor de enkeling, om te rijpen, om in zich iets te worden, wereld te worden voor zichzelf terwille van een ander, het is aan hem een grote, onbescheiden eis, iets wat hem tot een uitverkorene maakt en hem oproept naar iets wat veraf ligt. Alleen in deze zin, als opgave om aan zichzelf te werken („te luisteren en te hameren bij dag en nacht") zouden jonge mensen de liefde die hun gegeven wordt, mogen misbruiken. Het opgaan in de andere, het zich geven en iedere soort gemeenzaamheid is niet voor hen (die nog lang, lang sparen moeten en verzamelen), ze is het uiteindelijke, datgene waarvoor de mensen nu nog nauwelijks toereikend zijn.

Maar daarin vergissen jonge mensen zich zo dikwijls en zo ernstig, dat zij (in wier wezen het ligt, geen geduld te hebben) zich in elkaars armen werpen als de liefde over hen komt, zich uitstrooien zoals zij zijn: chaotisch, ongeordend, verward. Wat moet dat dan? Wat moet het leven met deze hoop brokstukken doen, die zij hun gemeenzaamheid noemen en die zij graag hun geluk zouden willen noemen als dat kon en hun toekomst? Dan verliest elk van beide zich omwille van de ander en verliest de ander en vele anderen, die nog wilden komen. En hij verliest de verten en de mogelijkheden, ruilt het naderkomen en wegvluchten van zachte dingen vol geheim tegen een onvruchtbare radeloosheid, waar niets meer uit voort kan komen; niets dan een gevoel van afkeer, ontgoocheling en armoede en de vlucht in een van de vele conventies, die als algemene schuilhutten in groten getale op deze gevaarlijkste weg zijn aangebracht. Geen gebied van het menselijk leven is zo voorzien van conventies als dit: reddingsgordels van de meest verschillende vinding, boten en zwemringen zijn er; toevluchten van iedere soort heeft de algemene opinie weten te maken, want waar zij geneigd was het liefdeleven als een genoegen te beschouwen, moest zij het ook gemakkelijk inrichten, goedkoop, zonder gevaren en veilig, zoals openbare vermaken zijn.

Wel voelen veel jonge mensen die verkeerd, d. w. z. eenvoudig zich weggevend en niet eenzaam liefhebbend (de doorsnee zal wel altijd daar bij blijven), het drukkende van een gemis en willen ook deze toestand, waar ze in zijn geraakt, op hun eigen, persoonlijke wijze voor het leven geschikt en vruchtbaar maken —; want hun natuur zegt hun dat de problemen van de liefde nog veel minder dan alles wat verder van belang is, in het openbaar en volgens de een of andere methode opgelost kunnen worden; dat het vragen zijn, innige vragen van mens tot mens, die een voor elk geval nieuw, bijzonder, zeer persoonlijk antwoord behoeven —: maar, hoe zouden diegenen die zich al in elkaars armen geworpen hebben en hun grenzen niet meer kunnen bepalen en onderscheiden, die dus niets van zichzelf meer bezitten, een uitweg vinden uit zichzelf, uit de diepte van de reeds dichtgeworpen eenzaamheid?

Zij handelen vanuit een gemeenschappelijke hulpeloosheid, en als zij met de beste bedoeling de conventie, die zich aan hen voordoet (bv. het huwelijk) willen vermijden, dan raken zij in de klauwen van een minder opvallende, maar even dodelijke, conventionele oplossing; want alles is dan tot ver om hen heen — conventie; daar, waar uit een vroeg samengevloeide, droeve gemeenzaamheid gehandeld wordt, is iedere handeling conventioneel: iedere verhouding, waar zo'n verwarring toe leidt, heeft zijn conventie, al mag zij dan nog zo weinig gebruikelijk zijn (d. w. z. in de gewone zin immoreel); ja zelfs de scheiding zou dan een conventionele stap zijn, een onpersoonlijk, toevallig besluit zonder kracht en zonder vrucht. Wie het ernstig beschouwt, vindt dat evenals voor de dood, die ook moeilijk is, voor de moeilijke liefde nog geen opheldering, geen oplossing, wenk noch weg gevonden is; en er zal zich voor deze beide opgaven, die wij in het verborgene dragen en doorgeven, zonder ze aan het daglicht te brengen, geen gemeenschappelijke, op overeenstemming berustende regel laten vinden. Maar naarmate wij als enkeling beginnen te proberen met het leven klaar te komen, zullen deze grote dingen ons, de enkeling, nader tegemoet treden. De eisen die de zware arbeid van de liefde aan onze ontwikkeling stelt, zijn beangstigend groot en wij zijn als beginnelingen niet tegen hen opgewassen. Maar wanneer wij toch stand houden en deze liefde op ons nemen, als last en leertijd, in plaats van ons prijs te geven aan heel het lichte en lichtzinnige spel waarachter de mensen zich verborgen hebben voor de diepste ernst van hun bestaan, — dan zou misschien een kleine stap vooruit en een verlichting voor hen, die lang na ons komen, voelbaar zijn; dat was al veel.

Wij komen er immers nu eerst aan toe de verhouding van de enkele mens ten opzichte van een tweede enkeling zonder vooroordeel en zakelijk te beschouwen, en onze pogingen, om zo'n verhouding te doorleven, hebben geen voorbeeld voor zich. En toch is in de verandering der tijden al veel, wat ons aarzelend initiatief te hulp wil komen.

Het meisje en de vrouw, in haar nieuwe, eigen ontplooiing, zullen slechts voorbijgaand de man in zijn deugden en ondeugden nabootsen en hem in zijn beroep herhalen. Na de onzekerheid van zulke overgangstijden zal het blijken dat de vrouwen alleen door de veelheid en afwisseling van die (vaak belachelijke) vermommingen zijn heengegaan, om haar eigen wezen te zuiveren van de misvormende invloeden van het andere geslacht. De vrouwen in wie het leven onmiddellijker, vruchtbaarder en vertrouwender woont en verwijlt, moeten toch in de grond rijpere mensen zijn geworden, menselijker mensen, dan de luchthartige man, die niet door de zwaarte van een lijfelijke vrucht tot onder de oppervlakten van het leven is getrokken, en die laatdunkend en haastig, onderschat wat hij meent lief te hebben. Dit in smarten en vernederingen voldragen mens-zijn van de vrouw zal dan, als zij de conventies van haar alleen-vrouwelijkheid in de wisselingen van haar uiterlijke stand zal hebben afgelegd als een kledingstuk, aan de dag treden en de mannen, die de nadering nu nog niet voelen, zullen er door worden verrast en verslagen. Eens op een dag (en vooral in de noordelijke landen zijn er nu al betrouwbare tekenen die hiervan spreken en er hun licht op werpen) eens zal het meisje er zijn en ook de vrouw, wier naam niet meer uitsluitend een tegenstelling tot het manlijke zal betekenen, maar iets op zichzelf, iets, waarbij men niet aan aanvulling en begrenzing denkt, alleen aan leven en zijn, —: de vrouwelijke mens. Deze vooruitgang zal het beleven van de liefde, dat nu vol dwaling is, veranderen (vooreerst zeer tegen de wil van de man, die zich ingehaald zal voelen). Dit leven zal van de grond uit veranderen, zich omvormen tot een verhouding die bedoeld is van mens tot mens, niet meer van man tot vrouw. En deze meer menselijke liefde, (die eindeloos omzichtig en zacht en goed en zuiver zich zal voltrekken in binden en ontbinden, zal lijken op die, die wij worstelend en moeizaam voorbereiden, de liefde, die daarin bestaat, dat twee eenzaamheden elkaar beschermen, begrenzen en begroeten.

En nu nog dit: geloof niet dat die grote liefde, die u, de jongen, eens is opgelegd, verloren was; kunt ge zeggen, of toen niet grote en goede wensen in u gerijpt zijn en voornemens waar ge nu nog van leeft? Ik geloof, dat die liefde zo sterk en machtig in uw herinnering blijft, omdat zij uw eerste diepe alleen-zijn was en het eerste innerlijke werk, dat ge gedaan hebt aan uw leven.

Alle goede wensen voor u, beste heer Kappus.

 

Uw RAINER MARIA RILKE

 

SONETT

Durch mein Leben zittert ohne Klage,

ohne Seufzer ein tiefdunkles Weh.

Meiner Träume reiner Blütenschnee

ist die Weihe meiner stillsten Tage.

 

Öfter aber kreuzt die grosse Frage

 meinen Pfad. Ich werde klein und geh

kalt vorüber wie an einem See,

dessen Flut ich nicht zu messen wage.

 

Und dann sinkt ein Lied auf mich, so trübe

wie das Grau glanzarmer Sommernächte,

die ein Stern durchflimmert—Dann und wann —.

 

Meine Hände tasten dann nach Liebe,

weil ich gerne Laute beten möchte,

die mein heisser Mund nicht finden kann . . .

 

Franz Xaver Kappus

 

SONNET

Door mijn leven siddert zonder klagen,

zonder zuchten een diep-donkere pijn.

Mijner droomen bloesemsneeuw wordt rein

 in de wijding van mijn stilste dagen.

 

Meermalen echter kruist de groote vraag

dan mijn pad. — Ik word klein en keer

koud mij om, ga als langs een meer,

waarvan ik de stroom niet te meten waag.

En dan zinkt een leed over mij zo droef,

als het grauw van glans-arme zomernachten,

die een ster doorflitst — zo nu en dan —.

 

En mijn handen tasten dan naar zachte liefde,

omdat ik naar klanken in me groef,

die mijn hete mond niet bidden kan.

 

                                                Franz Xaver Kappus

 

 


 

 

BORGEBY GARD, FLADIE, ZWEDEN,

12 AUGUSTUS 1904

 

Ik zou graag weer eens met u praten, beste heer Kappus, hoewel ik bijna niets weet te zeggen wat helpen kan, of bruikbaar is. Ge hebt veel en diep verdriet gehad dat voorbij ging. En ge zegt, dat ook dit voorbijgaan pijnlijk was en onbevredigend. Maar als ge het eens goed nagaat, is dan dit grote verdriet niet veeleer recht door u heen gegaan? Is er niet veel in u veranderd, hebt ge u niet ergens op een of ander punt van uw wezen gewijzigd, terwijl ge bedroefd waart? Gevaarlijk en slecht is alleen het verdriet dat men onder de mensen brengt om hen te overstemmen, als een ziekte die oppervlakkig en dom wordt behandeld, verdringt men het en het breekt na een korte tussenpoos des te erger weer uit; en het hoopt zich van binnen op en is leven, dat niet doorleefd is, versmaad, verloren leven, waar men aan sterven kan. Als het ons mogelijk was verder te zien dan ons weten reikt en nog een eindje voorbij de voorposten van onze intuitie, misschien zouden wij dan ons leed met meer vertrouwen dragen dan onze vreugde. Want dit zijn de ogenblikken waarop iets nieuws in ons is gekomen, iets onbekends; ons gevoel verstomt schuw en bevangen, in ons trekt alles zich terug, er ontstaat een stilte en het nieuwe dat niemand kent, staat daar middenin en zwijgt.

Ik geloof, dat bijna ieder leed een moment van spanning is, dat wij als een verlamming ondergaan, omdat wij ons gevoel, dat met verwondering geslagen is, niet meer horen leven. Omdat wij met het vreemde, dat bij ons binnen is gekomen, alleen zijn; omdat voor een ogenblik al het vertrouwde en gewone ons ontnomen is; omdat wij midden in een overgang staan, waar we niet in kunnen blijven. Daarom gaat het leed ook voorbij: het nieuwe in ons, dat wat er bij is gekomen, is in ons hart binnengegaan, in zijn binnenste kamer en 't is ook daar al niet meer, — 't is reeds in ons bloed. En wij ervaren niet, wat het was. Men zou ons makkelijk kunnen doen geloven dat er niets gebeurd was, en toch zijn we veranderd, zoals een huis verandert waar een gast in binnen is gekomen. Wij kunnen niet zeggen wie gekomen is, wij zullen het misschien nooit weten, maar er is veel wat er op duidt dat de toekomst op deze wijze bij ons binnenkomt, om in ons een verandering te ondergaan, lang voordat zij zich naar buiten toe voltrekt.

En daarom is het zo belangrijk eenzaam en opmerkzaam te zijn wanneer we verdriet hebben: omdat het stomme en starre ogenblik als onze toekomst in ons binnenkomt, het leven zoveel nader staat, als dat andere luide en toevallige tijdstip, dat zij ons, als van buiten af, bereikt. Hoe stiller, geduldiger en opener wij zijn als we verdriet hebben, des te dieper en zonder verwarring gaat het nieuwe in ons, des te beter maken we het ons eigen, des te meer zal het ons noodlot zijn en als het eens op een dag later „gebeurt" (dat wil zeggen, uit ons naar buiten treedt naar de anderen) dan zullen wij het als aan ons diepste wezen verwant en na voelen. En dat is nodig. Het is nodig — en in die richting zal onze ontwikkeling zich meer en meer voltrekken —, dat ons niet iets vreemds overkomt doch alleen datgene, wat al sinds lang van ons is. Men heeft al zoveel bewegings-begrippen moeten omdenken, men zal ook langzamerhand leren inzien dat dat wat wij noodlot noemen, uit de mensen naar buiten treedt en niet van buiten af in hen komt. Alleen omdat zovelen hun lot, zolang zij er in leefden, niet absorbeerden en in hun binnenste omzetten, herkenden zij niet wat uit hen naar buiten trad; het was hun zo vreemd dat zij in hun panische schrik meenden, dat het zo juist in hen binnen was gegaan, want zij bezwoeren nooit van te voren iets dergelijks in zich te hebben waargenomen. Zoals men zich lang in de beweging van de zon heeft vergist, zo vergist men zich nog altijd in de beweging van wat komt. De toekomst staat vast, beste heer Kappus, wij echter bewegen ons in de eindeloze ruimte.

Hoe zouden wij het niet moeilijk hebben?

En wanneer wij weer over de eenzaamheid spreken, dan wordt het steeds duidelijker, dat dat in de grond niet iets is, wat we kunnen verkiezen of vermijden. Wij zijn eenzaam. Men kan zichzelf op dit punt misleiden en doen, alsof het niet zo is. Dat is alles. Maar het is zoveel beter in te zien dat we eenzaam zijn, ja juist daarvan uit te gaan. Het kan dan zeker gebeuren dat het ons gaat duizelen; want alle vaste punten waarop ons oog gewend was uit te rusten, worden ons ontnomen, niets is meer nabij en al het verre is oneindig ver. Wie uit zijn kamer, bijna zonder voorbereiding en overgang, op de top van een hoog gebergte werd geplaatst, zou iets dergelijks ondervinden: een weergaloze onzekerheid, een nameloze verlatenheid zou hem bijna vernietigen. Hij zou menen te vallen, of zich in de ruimte geslingerd voelen of in duizend stukken gesprongen: welk een geweldige leugen zou zijn brein moeten uitvinden om de toestand van zijn zinnen te achterhalen en te verklaren. Zo doen aan hem die eenzaam wordt alle afstanden, alle maten zich anders voor; deze wijzigingen voltrekken zich plotseling en, evenals bij die man op de bergtop, ontstaan dan ongewone inbeeldingen en zeldzame ervaringen, die ondragelijke afmetingen schijnen aan te nemen. Maar het is noodzakelijk dat wij ook dat beleven. Wij moeten ons leven zo ver als het enigszins mogelijk is, aanvaarden; alles, ook het ongehoorde, moet daarin mogelijk zijn. Dat is in de grond de enige moed die van ons verlangd wordt: moedig te zijn tegenover het zeldzaamste, het wonderlijkste en het meest onverklaarbare, dat ons kan overkomen. Dat de mensen in deze zin laf waren, heeft het leven oneindig grote schade toegebracht; de ervaringen die men „verschijningen" noemt, de zogenaamde „geestenwereld", de dood, al deze ons zo verwante dingen zijn door de dagelijkse afweer zo uit het leven verdrongen, dat de zintuigen waarmee we hen konden waarnemen, verschrompeld zijn. Om van God maar niet te spreken.

Doch de angst voor het onverklaarbare heeft niet alleen het leven van de enkeling armer gemaakt, ook de betrekkingen van mens tot mens zijn er door geknot, en a. h. w. uit het stroombed van eindeloze mogelijkheden op een braakliggende oever aangeland waar niets gebeurt. Want het is niet alleen de traagheid, die maakt dat de menselijke verhoudingen zich zo ontzaglijk eentonig en niet van geval tot geval vernieuwd herhalen, het is de angst voor de een of andere onbekende, niet te overziene beleving waartegen men zich niet meent opgewassen. Maar alleen wie op alles is voorbereid, wie niets, ook het meest raadselachtige, niet buitensluit, zal de betrekking tot een ander mens als iets levends beleven en zal zelf tot op de bodem van zijn leven komen. Want als wij ons dit leven van de enkeling als een grotere of kleinere ruimte denken, dan blijkt het, dat de meesten alleen maar een hoek van hun kamer leren kennen, een plaats bij het raam, een strook waarbinnen zij op en neer lopen. Zo hebben ze een bepaald soort zekerheid. En toch is de onzekerheid, vol gevaren zoveel menselijker, die de gevangenen in de geschiedenissen van Poe er toe drijft, de vormen van hun gruwelijke kerkers af te tasten, om tegenover de niet onder woorden te brengen verschrikkingen van hun verblijfplaats niet vreemd te staan. Maar wij zijn geen gevangenen. Om ons heen zijn geen vallen en strikken opgesteld, en er is niets, wat ons bang hoeft te maken of te kwellen. Wij zijn in het leven geplaatst als in het element dat het meest bij ons past en wij zijn bovendien door eeuwenlange aanpassing aan dit leven zo gelijk geworden, dat wij, als we ons stil houden, door een gelukkige mimicry nauwelijks te onderscheiden zijn van alles wat ons omgeeft.

Wij hebben er geen reden toe om tegen onze wereld wantrouwend te staan, want zij is niet tegen ons. Heeft ze verschrikkingen, dan zijn dat onze angsten, heeft zij afgronden, dan horen deze afgronden bij ons, zijn er gevaren, dan moeten we trachten er van te gaan houden, er mee verzoend te raken. En wanneer wij ons leven maar inrichten volgens de stelregel die ons aanraadt om ons altijd aan het zware vast te houden, dan zal dat, wat ons nu nog het vreemdste lijkt, het meest vertrouwde en trouwste voor ons worden. Hoe zouden wij de oude mythen kunnen vergeten die aan het begin van alle volkeren staan, de mythen van draken die zich op het laatste ogenblik in prinsessen veranderen? Misschien zijn alle draken van ons leven prinsessen, die er slechts op wachten om ons eenmaal mooi en moedig te zien. Misschien is al het verschrikkelijke in de diepste grond het hulpeloze dat onze hulp verlangt.

Daarom beste heer Kappus, moogt ge niet bang worden wanneer er in u een verdriet opstaat, zo groot, als ge het nog nooit hebt gezien, wanneer een onrust, als licht en schaduw van wolken over uw handen heentrekt en over al uw doen en laten. Ge moet bedenken, dat er iets met u gebeurt, dat het leven u niet vergeten heeft, dat het u in de hand houdt; het zal u niet laten vallen. Waarom wilt ge enige onrust, pijn, zwaarmoedigheid, welke dan ook, uit uw leven buitensluiten? Ge weet toch niet wat deze toestanden in u bewerkstelligen? Waarom achtervolgt ge uzelf met de vraag waar dit alles vandaan komt en waar het heen wil? Ge weet toch dat ge in overgangen leeft en niets zo vurig wenst als u te veranderen? Wanneer iets van wat zich in u voltrekt ziekelijk is, bedenk dan toch dat ziekte het middel is waardoor een organisme zich van het vreemde bevrijdt, dan moet men het alleen maar helpen om ziek te zijn, zijn volle ziekte te hebben en deze uit te laten breken, want dat betekent zijn vooruitgang. In u, beste heer Kappus, gebeurt nu zoveel; ge moet geduldig zijn als een zieke en voorzichtig als een herstellende want misschien zijt ge allebei. En nog meer: ge zijt ook de dokter die over zichzelf te waken heeft. Maar er zijn nu eenmaal in iedere ziekte vele dagen dat de dokter niets anders kan doen dan afwachten. En dat is het wat ge nu, voor zover ge dokter zijt, voor alles moet doen.

Sla uzelf niet te veel gade. Trek niet te vlug conclusies uit wat er met u gebeurt, laat het eenvoudigweg gebeuren. Ge komt er anders zo licht toe met verwijten (d. w. z. moreel) uw verleden te beschouwen, dat natuurlijk aan alles wat u nu overkomt, deel heeft. Wat uit de dwalingen, wensen en verlangens van uw jongenstijd in u werkt, is echter niet dat wat ge u herinnert en veroordeelt. De buitengewone verhoudingen van een eenzame en hulpeloze jeugd zijn zo moeilijk, zo gecompliceerd, aan zoveel invloeden onderhevig en tegelijkertijd zo los van alle werkelijke verbanden in het leven, dat waar een ondeugd zich in haar voor doet, men dat maar niet zo zonder meer een ondeugd mag noemen. Men moet met namen toch zo voorzichtig zijn; het is zo dikwijls de naam van een misdaad, waar een leven aan te gronde gaat, niet aan de nameloze en persoonlijke daad zelf die misschien een zeer bepaalde noodzakelijkheid was in dit leven en zonder moeite er door opgenomen had kunnen worden. En het krachtsverbruik lijkt u alleen daarom zo groot, omdat ge de overwinning overschat; die is niet het grote, dat wij menen volbracht te hebben, hoewel ge met uw gevoel gelijk hebt; het grote is dat er al iets aanwezig was dat ge in de plaats van het bedrog mocht zetten, iets dat waar was en werkelijk. Zonder dat was ook uw overwinning alleen maar een morele reactie geweest zonder verdere betekenis op deze wijze echter is ze een afgesloten stuk van uw leven geworden. Uw leven, beste heer Kappus, waaraan ik met zo hartelijke wensen denk. Herinnert ge u, hoe dit leven van jongs af aan naar het „grote" verlangd heeft? Ik zie hoe het nu van het grote naar het nog grotere verlangt. Daarom houdt het niet op moeilijk te zijn, maar daarom zal het ook niet ophouden te groeien.

En als ik u nu nog iets zeggen wil, dan is het dit: Denk niet dat wie u probeert te troosten, zonder moeilijkheden leeft onder de eenvoudige en stille woorden, die u soms goeddoen. Zijn leven is vol zorg en leed en blijft ver bij deze achter. Als het anders was, had hij deze woorden nooit kunnen vinden.

 

Uw RAINER MARIA RILKE

 

 


 

FURUBORG, JONSERED, IN ZWEDEN,

4 NOVEMBER 1904

 

Mijn beste heer Kappus,

In deze tijd die zonder brief voorbij is gegaan, was ik gedeeltelijk onderweg, gedeeltelijk zo bezet dat ik niet kon schrijven. En vandaag valt het schrijven mij ook nog moeilijk, omdat ik al zoveel brieven moest schrijven, zodat mijn hand moe is. Als ik kon dicteren, zou ik u veel zeggen; neem zoals het nu is deze weinige woorden in dank voor uw lange brief.

Ik denk beste heer Kappus dikwijls en met zo geconcentreerde wensen aan u, dat u dat eigenlijk op de een of andere manier zou moeten helpen. Of mijn brieven werkelijk een hulp kunnen zijn, daar twijfel ik dikwijls aan. Zeg niet: ja, dat zijn ze wel. Neem hen rustig in u op en zonder veel dank en laat ons afwachten wat komen wil.

Het dient misschien nergens toe dat ik nu op uw woorden in het bijzonder inga; want wat ik over uw neiging tot twijfel zou kunnen zeggen of over uw onvermogen, het uiterlijke en innerlijke leven met elkaar te verzoenen of over alles, wat u verder drukt —: het is altijd hetzelfde, wat ik al heb gezegd: altijd de wens, dat ge genoeg geduld in u zult vinden om te verdragen en genoeg eenvoud om te geloven; dat ge meer en meer vertrouwen zult krijgen in dat wat moeilijk is en in uw eenzaamheid te midden van anderen. En laat verder het leven over u komen. Geloof mij, het leven heeft altijd gelijk.

En wat het gevoel betreft: zuiver is alle gevoel dat ge kunt samenvatten als een geheel en dan op kunt heffen; onzuiver is het gevoel dat maar een kant van uw wezen omvat en u op deze wijze misvormt. Alles wat ge in het licht van uw jeugd u kunt denken, is goed. Alles wat u tot méér maakt dan wat ge tot dusver in uw beste uren waart, is goed. Iedere extase is goed, wanneer deze volkomen in uw bloed is, wanneer zij geen roes is, geen droefheid, maar vreugde die men tot op de bodem toe ziet. Begrijpt ge, wat ik bedoel?

En uw twijfel kan een goede eigenschap worden, wanneer ge die opvoedt. Hij moet wetend worden, hij moet kritiek worden, onderscheidingsvermogen. Vraag hem, zo vaak hij u iets wil bederven, waarom iets lelijk is, verlang bewijzen van hem, onderzoek hem, en misschien zult ge hem radeloos en verlegen vinden, misschien ook veeleisend. Maar geef niet toe, vraag argumenten en behandel zo, opmerkzaam en consequent, ieder geval op zichzelf, en dan zal de dag komen, dat hij in plaats van een vernieler een van uw beste arbeiders zal worden, misschien de verstandigste van allen, die aan uw leven bouwen. Dat is alles, beste heer Kappus, wat ik u voor vandaag kan zeggen. Maar ik zend u tegelijkertijd de overdruk van een dichtwerkje, dat zo juist in de Prager „Deutsche Arbeit" is verschenen. Daarin spreek ik verder tot u over leven en dood en hoe groot en heerlijk beide zijn.

 

Uw RAINER MARIA RILKE

 
 


 

PARIJS, TWEEDE KERSTDAG 1908

Ge moet weten, beste heer Kappus, hoe blij ik ben met uw goede brief. De dingen, die ge mij meedeelt, — nu wezenlijk en onder woorden te brengen —, lijken mij gunstig, en, hoe langer ik er over nadenk, hoe meer ik ze als werkelijk goed ondervind. Ik had u dit eigenlijk voor Kerstavond willen schrijven; maar al werkende — en ik leef dezen winter sterk en onafgebroken in het werk — is het oude feest zo vlug nadergekomen, dat ik nauwelijks meer tijd had, om de nodigste dingen te doen, nog minder om te schrijven. Maar ik heb deze feestdagen dikwijls aan u gedacht en mij voorgesteld, hoe stil ge moest zijn in uw eenzame fort, tussen de lege bergen, waar de grote Zuidelijke winden zich over uitstorten, alsof ze hen in grote brokken willen verzwijgen.

De stilte, waarbinnen zulke geruchten en bewegingen ruimte hebben, moet immens zijn, en wanneer men bedenkt, dat bij dat alles de verre aanwezigheid van de zee zich nog aansluit en ineeklinkt, misschien als de innigste toon in deze voorhistorische harmonie, dan kan men u alleen maar toewensen, dat ge vol vertrouwen en geduldig die grootse eenzaamheid aan u laat werken, die niet meer uit uw leven weggevaagd kan worden; die in alles, wat ge zult moeten beleven en doen, als een anonieme invloed voortdurend en langzaam aan beslissend zal werken, zo ongeveer als in ons het bloed van onze voorouders zich ononderbroken beweegt en zich met het onze oplost tot dien enigen, die zich niet laat herhalen, die wij bij iedere wending van ons leven zijn.

Ja, ik verheug mij erin, dat ge dit vaste, stevige bestaan hebt, dezen titel, deze uniform, deze dienst, al dit grijpbare en beperkte, dat in zulke omgevingen met een even zeer geïsoleerd klein aantal manschappen ernstig en noodzakelijk wordt en boven het beuzelachtige tijd verknoeien van het militaire beroep uitgaat, een waakzaam gebruik daarvan betekent en dat niet alleen een zelfstandige opmerkzaamheid toelaat, maar die zelfs eist. En dat wij leven in verhoudingen, die aan ons werken, die ons voor grote, natuurlijke dingen plaatsen van ogenblik tot ogenblik, dat is het enige, wat er op aan komt. Ook de kunst is maar een bepaalde manier van leven, en men kan zich, waar en hoe men ook leeft, zonder het te weten, op haar voorbereiden; in alles wat werkelijk is, is men haar nader en meer verwant, dan in die onwerkelijke half-artistieke beroepen, die, terwijl zij een nabijheid van kunst voorspiegelen, het wezen van alle kunst praktisch loochenen en aantasten, zoals ongeveer de hele journalistiek dat doet en bijna alle kritiek en drie kwart van dat, wat literatuur heet en genoemd wil worden. In een woord, ik verheug mij erin, dat ge het gevaar daar in verzeild te raken, hebt doorstaan eng ergens in een rauwe realiteit eenzaam bent en moedig. Dat het jaar, dat voor ons ligt, u daarin mag behouden en versterken.

 

Altijd uw RAINER MARIA RILKE

 

 © Uitgeverij A.A. M. STols 'S Gravenhage 1944, vertaald door C.W. Sangster - Warnaars