U gebruikt een verouderde browser. Wij raden u aan een upgrade van uw browser uit te voeren naar de meest recente versie.

Psalm 142


Gij zijt mijn hoop, mijn erfdeel in het land van de levenden.

 

 

Psalm 142: Een klaagpsalm

 

1. Een leergedicht van David,
    toen hij in de spelonk was. Een gebed.

2. Met luide stem heb ik naar de HEER geschreeuwd,
    met luide stem heb ik om hulp geroepen.

3. Voor zijn aangezicht huil ik mijn klaagzang,
     voor zijn aangezicht spreek ik mijn kwelling uit.

4. Mijn geest kwijnt weg in mij,
    maar Gij, Gij weet van mijn weg.
    Op de weg die ik ging,
    hebben trotsen voor mij een strik gespannen.

5. Ik draaide mij naar rechts en keek:
    niemand stond er die mij wilde kennen.
    Iedere uitweg is afgesneden,
    niemand die zich om mijn leven bekommert.

6. Ik heb tot U geroepen, Heer,
    ik heb beleden: 'Gij zijt mijn hoop,
    mijn erfdeel in het land van de levenden.'

7. Luister dan toch naar mijn smeken,
    want ik ben ten gronde vernederd.
    Bevrijd mij van mijn belagers,
    want sterker zijn ze dan ik.

8. Haal mij weg uit deze kerker,
    dan kan ik uw naam weer loven.

9. Rechtvaardigen wachten mij op
     totdat Gij mij recht doet.

 

Overweging van psalm 142:

                    uit: A. Jansen, Franciscus van Assisi, mysticus van nabijheid

 

Klik om het boek te bestellen.Klik om het boek te bestellen.

  

Psalm 142 is onmiskenbaar een klaagpsalm. Veel klaagpsalmen ontstonden na een valse beschuldiging. De rechtspraak bij de joden was een broze aangelegenheid, omdat machtige lokale heren veel invloed hadden. Maar er was ook zoiets als een hoger beroep in de tempel mogelijk. Over de precieze procedure daarvan weten we weinig, maar uit andere klaagpsalmen blijkt dat zowel de aangeklaagde als de aanklager een nacht in de tempel moest doorbrengen. De bedoeling ervan was allicht een periode van bezinning in te lassen in de nabijheid van God, die hart en nieren proeft. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat in die context veel klaagpsalmen van beschuldigden zijn ontstaan en ook bewaard zijn gebleven. (Zie Dt 17,8-10; 19,16-19; Nu 5,11-31) Laten we Psalm 142 wat nader bekijken.


1. Een leergedicht van David, toen hij in de spelonk was. Een gebed.
2. Met luide stem heb ik naar de HEER geschreeuwd, met luide stem heb ik om hulp geroepen.
3. Voor zijn aangezicht huil ik mijn klaagzang, voor zijn aangezicht spreek ik mijn kwelling uit.


De psalmist vertelt over zijn groot leed en over zijn smeekbede tot God. Indirect houdt dit een geloofsbelijdenis in. Hij gelooft in een hogere rechtspraak, in een God die hart en nieren proeft — en dus de mens volledig doorgrondt — en daarom de verdrukten recht kan doen. De integriteit van de psalmist — zijn waarheid — staat hier ter discussie. Die wordt blijkbaar door een valse beschuldiging ondergraven. Dat is zowat het ergste wat een mens kan overkomen: de miskenning van zijn integriteit. Dat kwetst tot in het diepst van de ziel. Valse beschuldigingen kunnen mensen breken. Voor de psalmist staat er dus veel, zo niet alles, op het spel. Hij zoekt soelaas in de tempel: God is immers de ultieme getuige van zijn waarheid en integriteit. Dit ontsluit de dimensie van het bidden: je openstellen voor het transcendente en je erdoor laten 'oordelen' teneinde de kern van je persoon te redden.

4. Mijn geest kwijnt weg in mij,
maar Gij, Gij weet van mijn weg.
Op de weg die ik ging,
hebben trotsen voor mij een strik gespannen.


Mensen kunnen hard zijn voor elkaar. Zelfs voor wie gelooft in God als laatste getuige, blijft het hard. De emoties in vers 4 zijn hartverscheurend. 'Mijn geest kwijnt weg in mij.' De psalmist staat op het punt te breken. En hier gaat de psalm plotseling over in de tweede persoon. De psalmist richt zich nu rechtstreeks tot God en roept Hem als ultieme getuige aan: 'Gij hebt weet van mijn weg'. De psalmist heeft blijkbaar een (gewetens)weg gekozen, die hij ziet als Gods weg. En juist op die weg hebben trotsen valstrikken gespannen. Hier wordt niet alleen zijn morele maar ook zijn religieuze intregiteit ondergraven. Dat verklaart de heftigheid van de verzen. Vandaar ook het andere taalregister. De verteller wordt van het ene moment op het andere ‘bidder’. Als God weet heeft van zijn weg, is God ook in het beding. Mooi is dat uitgerekend in het gevoel van uiterste verlatenheid toch al de bron van vertrouwen


aanwezig is. Ook als al de mensen zijn integerheid ontkennen, God kent en ziet hem. Dat besef vormt de basis van zijn groeiend vertrouwen in de rest van de psalm. Hij is gekend door God en die wetenschap behoedt hem niet alleen voor de totale ontreddering, het vormt tevens het fundament waarop de kern van zijn persoon weer kan worden opgebouwd.


5. Ik draaide mij naar rechts en keek:
niemand stond er die mij wilde kennen. ledere uitweg is afgesneden,
niemand die zich om mijn leven bekommert.


De mogelijkheid van een nieuw Fundament is voorlopig alleen maar een vaag vermoeden, wat de pijn nog feller maakt. De psalmist moet nog verder door de hel van de totale ontkenning. Die wordt steeds concreter beschreven. Hij kijkt naar rechts en merkt dat er niemand naast hem staat om hem te verdedigen. Daaruit blijkt dat we met een rechtszaak te maken hebben. Destijds stond in een rechtszaak de verdediger — een familielid of een vriend — rechts van de beklaagde. Maar in dit geval wil niemand rechts van hem staan. Niemand wil hem kennen, wil iets met hem te maken hebben. Uit angst voor de plaatselijke machtigen? Of is het een impliciete bevestiging van zijn schuld? Eenzamer kun je niet zijn. Het gevoel van verlatenheid bereikt een dieptepunt in de laatste deelverzen: 'ledere uitweg is afgesneden, niemand is er die zich om mijn leven bekommert.'


6. Ik heb tot U geroepen, HEER,
ik heb beleden: 'Gij zijt mijn hoop,
mijn erfdeel in het land van de levenden.'


Vanuit dat dieptepunt van verlatenheid, waar alle hoop vervlogen lijkt, stijgt het gebed van de psalmist opnieuw opwaarts. En opnieuw verspringt de psalm van de derde naar de tweede persoon, wat wijst op verhevigde emoties. Als de mensen geen hoop of toevlucht meer bieden, kan de psalmist die alleen nog zoeken in zijn binnenste. Hij definieert zich niet langer op basis van zijn sociale plaats tussen de mensen — die weg is afgesneden — maar op grond van zijn transcendente oorsprong: God als schepper en bevrijder. Het gebeurt in een bijna plechtige belijdenis: 'Gij zijt mijn hoop'. 'Gij' staat tegenover 'de mensen' en 'hoop' staat tegenover 'vervolging'. Die hoop wordt verder ingevuld met de vreemde zin: 'Gij zijt mijn erfdeel in het land van de levenden.' Hier wordt een allusie gemaakt op de verdeling van het land na de verovering van Kanaän. De stam Levi kreeg geen deel van het land, hun erfdeel was de Heer, meer bepaald de cultus en de daaraan verbonden rechten. (Nu 18,20) Hoogstwaarschijnlijk is de psalmist een leviet die met die belijdenis zijn identiteit op een nieuwe, bewustere manier herdefinieert. De klemtoon ligt niet meer op de rechten verbonden aan de cultus, maar op zijn persoonlijke band met God. Hij spreekt een persoonlijk verbond met God uit. Er is sprake van een verdiepte lotsverbondenheid. De verdeling van het land was indertijd gebeurd door loting. Het lot van de cultus was op Levi gevallen. Dit lot' krijgt voor de psalmist een vernieuwde en verdiepte betekenis. God wordt zijn 'lot' en zo worden God en hij lotgenoten. Dat wordt zijn nieuwe identiteit: lotgenoot van God. Dat is zijn redding. Het is een sprong voorbij sociale positie en identiteit. In deze ervaring van verbondenheid heeft hij een nieuwe, diepere dimensie ontdekt: de religieuze dimensie, maar dan beleefd in een persoonlijke relatie met God, die de sociale dimensie van de religie overstijgt.


7. Luister dan toch naar mijn smeken,
want ik ben ten gronde vernederd.
Bevrijd mij van mijn belagers, want sterker zijn ze dan ik.
8. Haal mij weg uit deze kerker,
dan kan ik uw naam weer loven.
9. Rechtvaardigen wachten mij op totdat Gij mij recht doet.


Ondanks die belijdenis is de pijn niet weg. Emoties komen en gaan als golven en de golf van ontreddering overspoelt de psalmist andermaal. Innerlijke ontreddering komt niet snel tot rust, maar het basisvertrouwen is sterker geworden en dat voedt de hoop. Het verlangen groeit om als lotgenoot van God naar buiten te kunnen treden en om omringd door rechtvaardigen — en niet door belagers — God te kennen loven met een groot dankoffer en daarbij aan de omstanders te kunnen verhalen: 'Zie al het goede dat God aan mij deed.' Het ritueel van zo'n dankoffer staat beschreven in het derde deel van Psalm 22. Het verlangend uitzien geeft kracht en schept hoop. Hoogstwaarschijnlijk heeft de psalmist na dit gebed zijn hoofd rustig op zijn legerstede neergevlijd en wachtte hij vol vertrouwen het oordeel van de volgende ochtend af.


Psalm 142 hield Franciscus een soort Spiegel voor waarin hij zichzelf en zijn situatie kon herkennen. Dat heeft hem zeker geholpen om, zoals de psalmist, de sprong naar een nieuwe identiteit te maken.